(Tekst geldend op: 19-12-2007)
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, naast de wettelijke regelingen, geldende voor de onderscheidene onderdelen van het gebied van de milieuhygiëne, regelen te stellen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op dat gebied;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. | In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: adviseurs: bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift in de gelegenheid moeten worden gesteld advies uit te brengen met betrekking tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit; afvalbeheersplan: het afvalbeheersplan, bedoeld in artikel 10.3; afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; afvalstoffenverordening: de verordening, bedoeld in artikel 10.23; afvalwater: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen; bedrijfsafvalwater: afvalwater, niet zijnde huishoudelijk afvalwater; beheer van afvalstoffen: inzameling, vervoer, nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen; beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld; betrokken bestuursorganen: adviseurs en andere bestuursorganen die krachtens wettelijk voorschrift worden betrokken bij de totstandkoming van de in artikel 13.1, eerste lid, bedoelde beschikkingen. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit; bijlage: bij deze wet behorende bijlage; biochemisch zuurstofverbruik: massaconcentratie aan opgeloste zuurstof die gedurende vijf dagen wordt verbruikt door biochemische oxydatie van organische bestanddelen onder uitsluiting van ammoniumoxydatie onder omstandigheden die zijn gespecificeerd in een door Onze Minister aangewezen norm van het Nederlands Normalisatie Instituut; broeikasgas: gas, genoemd in bijlage II bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten; broeikasgasemissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een emissie van één ton kooldioxide-equivalent in de lucht te veroorzaken; Commissie genetische modificatie: de Commissie genetische modificatie, bedoeld in artikel 2.26; Commissie voor de milieu-effectrapportage: de Commissie voor de milieu-effectrapportage, bedoeld in artikel 2.17; doelmatig beheer van afvalstoffen: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid; EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling: richtlijn nr. 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 3 maart 1997 (PbEG L 73) tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten; één ton kooldioxide-equivalent: een metrische ton kooldioxide of een hoeveelheid van een ander broeikasgas met een gelijkwaardig aardopwarmingsvermogen; de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten: richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275); EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging: richtlijn (EG) nr. 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PbEG L 257), naar de tekst zoals deze bij die richtlijn is vastgesteld; EG-verordening overbrenging van afvalstoffen: verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU L 190); de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten: verordening inzake een gestandaardiseerd en beveiligd stelsel van registers als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, nadat deze verordening door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is vastgesteld en in werking is getreden; emissie: stoffen, trillingen, warmte, die of geluid dat direct of indirect vanuit een bron in de lucht, het water of de bodem worden, onderscheidenlijk wordt gebracht; de emissieautoriteit: de Nederlandse emissieautoriteit, genoemd in artikel 2.1; emissiegrenswaarde: massa gerelateerd aan bepaalde parameters, dan wel concentratie of niveau van een emissie uit een of meer bronnen, die gedurende een bepaalde periode niet mag worden overschreden; emissiereductie-eenheid: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 6 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (ERU); gecertificeerde emissiereductie: eenheid, uitgegeven overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of het Protocol van Kyoto genomen besluiten (CER); gemeentelijk milieubeleidsplan: het gemeentelijke milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.16; gevaarlijke afvalstoffen: bij ministeriële regeling als zodanig aangewezen afvalstoffen, met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties; gpbv-installatie: installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging;. huishoudelijke afvalstoffen: afvalstoffen afkomstig uit particuliere huishoudens, behoudens voor zover het ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijke afvalstoffen; huishoudelijk afvalwater: afvalwater afkomstig uit particuliere huishoudens; inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht; inspecteur: als zodanig bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaar; inwonerequivalent: biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal; de kaderrichtlijn water: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), zoals deze is gewijzigd bij beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van richtlijn 2000/60/EG (PbEG L 331) en met inbegrip van wijzigingen uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de richtlijn, doch voor het overige naar de tekst zoals deze bij de richtlijn is vastgesteld. nationaal milieubeleidsplan: het nationale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.3; NOx-emissierecht: overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 16 overdraagbaar recht, uitsluitend teneinde aan het bepaalde bij en krachtens dat hoofdstuk te voldoen, om gedurende een bepaalde periode een emissie van één kilogram stikstofoxiden in de lucht te veroorzaken; nuttige toepassing: de handelingen die zijn genoemd in bijlage II B bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen; Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; preparaten: preparaten in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen; Protocol van Kyoto: op 11 december 1997 te Kyoto totstandgekomen Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1998, 170, en 1999, 110); provinciaal milieubeleidsplan: het provinciale milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.9; provinciale milieucommissie: de provinciale milieucommissie, bedoeld in artikel 2.41; provinciale milieuverordening: de verordening, bedoeld in artikel 1.2; Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering: op 9 mei 1992 te New York totstandgekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189); stikstofoxiden (NOx): stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide; stoffen: stoffen in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen; storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten; verwijdering: de handelingen die zijn genoemd in bijlage II A bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen; waterkwaliteitsbeheerder: het bestuursorgaan dat bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren; |
2. | In deze wet en de daarop berustende bepalingen:
|
3. | Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. |
4. | Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan. |
5. | In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder het zich ontdoen van afvalstoffen mede verstaan:
|
6. | Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke stoffen, preparaten of andere producten in ieder geval worden aangemerkt als afvalstoffen, indien de houder zich daarvan ontdoet, voornemens is zich daarvan te ontdoen of zich daarvan moet ontdoen. |
7. | Bij algemene maatregel van bestuur kan in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing worden bepaald dat geen sprake is van het zich ontdoen van afvalstoffen, indien bij die maatregel aangewezen stoffen, preparaten of andere producten:
Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van stoffen, preparaten of andere produkten, de wijze van toepassing en de eisen, bedoeld in dit lid. |
8. | Een afvalstof wordt in ieder geval aangemerkt als huishoudelijke afvalstof onderscheidenlijk bedrijfsafvalstof, indien die afvalstof bij algemene maatregel van bestuur als zodanig is aangewezen. |
9. | Onze Minister kan, indien naar zijn oordeel in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, een regeling vaststellen van de in het zevende of achtste lid bedoelde strekking. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden of, indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter vervanging van die regeling in werking is getreden, op het tijdstip waarop die maatregel in werking treedt. Onze Minister kan de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen. |
10. | Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid. Tevens kan Onze Minister of een door hem aan te wijzen instantie vaststellen dat een afvalstof, zoals die door de houder ter beoordeling wordt aangeboden:
|
11. | Een wijziging van de bijlagen bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen gaat voor de toepassing van de in het eerste lid gegeven omschrijvingen van «afvalstoffen», « beheer van afvalstoffen», «nuttige toepassing» en «verwijdering» gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
12. | Een wijziging van bijlage III bij richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen gaat voor de toepassing van het tiende lid gelden met ingang van de dag waarop aan de desbetreffende wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
14. | Een wijziging uit hoofde van artikel 20, eerste lid, van de kaderrichtlijn water gaat voor de toepassing van deze wet gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant of op andere geschikte wijze wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
1. | Provinciale staten stellen ter bescherming van het milieu een verordening vast. |
2. | De verordening bevat ten minste:
|
3. | Bij de verordening worden, voor zover dit naar het oordeel van provinciale staten van meer dan gemeentelijk belang is, verdere regels gesteld ter bescherming van het milieu. |
4. | Bij de verordening kan worden bepaald dat bij de verordening gestelde regels slechts gelden voor een of meer daarbij aan te wijzen delen van het grondgebied van de provincie. |
5. | De verordening bevat geen regels met betrekking tot de samenstelling of eigenschappen van produkten. Ten aanzien van gebieden die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn aangewezen, houdt de verordening geen regels in, die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering. |
6. | De verordening kan slechts, voor zover dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, regels bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover:
|
7. | Bij de verordening kan, voor zover het gevallen betreft als bedoeld in het zesde lid, worden bepaald dat het orgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens hoofdstuk 8 te verlenen, bij het verlenen of wijzigen van de vergunning met betrekking tot de daarbij aangegeven onderwerpen in de beperkingen waaronder de vergunning wordt verleend of in de daaraan verbonden voorschriften van bij de verordening gestelde regels kan afwijken. In dat geval wordt bij de verordening aangegeven in hoeverre het bevoegd gezag van de regels kan afwijken. Bij de verordening kan tevens worden bepaald dat de bevoegdheid tot afwijken slechts geldt in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. |
8. | Bij de vaststelling van de verordening houden provinciale staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan. |
Bij de provinciale milieuverordening worden geen regels gesteld, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten.
Onverminderd de artikelen 16.8 en 18.3 stemmen het bestuur van de emissieautoriteit en de betrokken andere bestuursorganen, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onderling de uitoefening van de taken af, waarmee zij zijn belast bij of krachtens de hoofdstukken 8, 16 of 18 van deze wet of artikel 40 van de Mijnbouwwet.
De emissieautoriteit draagt op de voet van de ter zake voor de Rijksdienst geldende voorschriften zorg voor de nodige technische en organisatorische voorzieningen ter beveiliging van haar gegevens tegen verlies of aantasting en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging en verstrekking van die gegevens.
1. | Er is een Commissie voor de milieu-effectrapportage. |
2. | De commissie heeft tot taak:
|
De commissie brengt elk jaar aan Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een verslag uit van haar werkzaamheden. Onze Ministers maken het verslag openbaar.
1. | De commissie bestaat uit deskundigen op het gebied van de beschrijving, de bescherming en de verontreiniging en aantasting van het milieu en op het gebied van de overeenkomstig de artikelen 7.2 en 7.6 aangewezen activiteiten. |
2. | De voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters en de overige leden van de commissie worden door Ons, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, benoemd en ontslagen. De voordracht tot benoeming van de voorzitter geschiedt in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad. |
3. | De leden worden, met uitzondering van de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters, benoemd voor de tijd van vijf jaren. Zij zijn terstond wederbenoembaar. |
4. | De leden kunnen te allen tijde ontslag nemen door een schriftelijke kennisgeving aan Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. |
De rechtspositie van de voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters en de overige leden wordt voor zover nodig nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
De commissie heeft een secretaris, die door Ons wordt benoemd en ontslagen, op gezamenlijke voordracht van Onze Minister en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de commissie gehoord. De commissie heeft een bureau, dat onder leiding staat van de secretaris.
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en zendt deze aan Onze Minister.
Er is een Commissie genetische modificatie.
Onze Minister en Onze Ministers wie het mede aangaat, dragen er zorg voor dat de commissie op de hoogte wordt gehouden ten aanzien van het beleid op het terrein van het vervaardigen van of van handelingen met genetisch gemodificeerde organismen.
Telkens binnen een termijn van vier jaren brengt de commissie een rapport uit aan Onze Minister, waarin ten minste de taak, de samenstelling, de inrichting en werkwijze van de commissie aan een onderzoek worden onderworpen en voorstellen kunnen worden gedaan voor gewenste veranderingen. Onze Minister zendt dit rapport, voorzien van zijn standpunt, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
1. | De commissie en haar subcommissies kunnen zich bij hun werkzaamheden doen bijstaan door personen die geen lid zijn van de commissie. |
2. | Onze Minister en Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen, ieder voor hun ministerie, ambtenaren aanwijzen, die bevoegd zijn tot het bijwonen van de door de commissie en haar subcommissies te houden vergaderingen, met dien verstande dat in de vergaderingen van de commissie voor ieder van die ministeries ten hoogste één ambtenaar aanwezig is. |
De commissie houdt de op de door haar uitgebrachte adviezen betrekking hebbende voorbereidende stukken ter beschikking van Onze Minister en van de bestuursorganen, bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, onder b en c .
De commissie stelt nadere regels betreffende haar werkwijze en de werkwijze van haar subcommissies en zendt deze aan Onze Minister.
[Gereserveerd.]
In dit hoofdstuk wordt onder Onze Ministers verstaan: Onze Minister, te zamen met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft, die tot hun verantwoordelijkheid behoren.
1. | Indien ter uitvoering van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie een plan of programma moet worden vastgesteld waarvoor geen grondslag in de wet is opgenomen en ten aanzien waarvan ingevolge artikel 2, tweede lid, van richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156) in inspraak van het publiek moet worden voorzien, is op de voorbereiding van dat plan of programma afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een herziening van een plan of programma. |
2. | Zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
3. | Een wijziging van de in het eerste lid genoemde richtlijn of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
1. | Voorzover op de voorbereiding van een in deze wet voorzien plan of programma dat wordt genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU L 156), de procedure van toepassing is die is voorgeschreven in hoofdstuk 7 of in de Wet op de waterhuishouding, geldt uitsluitend die procedure en blijven de bepalingen die terzake in andere hoofdstukken, onderscheidenlijk in deze wet, zijn opgenomen, voorzover nodig buiten toepassing. |
2. | Een wijziging van bijlage I bij de in het eerste lid genoemde richtlijn gaat voor de toepassing van dit hoofdstuk gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
1. | Het RIVM brengt eenmaal in de vier jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven over een door Onze Minister aan te geven periode van ten minste de eerstvolgende tien jaar. In ieder geval wordt die ontwikkeling beschreven, uitgaande van de voor die periode meest waarschijnlijke ontwikkeling van de omstandigheden die daarvoor van belang zijn. Tevens worden in het rapport beschrijvingen opgenomen, die telkens uitgaan van andere ontwikkelingen van die omstandigheden, die zich, naar redelijkerwijs kan worden verondersteld, in de betrokken periode zouden kunnen voordoen. Het rapport wordt uitgebracht ten minste 6 maanden en ten hoogste 12 maanden voordat Onze Ministers het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan vaststellen. Om aan deze verplichting te kunnen voldoen in gevallen waarin de geldingsduur van een nationaal milieubeleidsplan met toepassing van artikel 4.6, tweede lid, wordt verlengd, kan worden afgeweken van de in de eerste volzin gestelde termijn van vier jaar. |
2. | Het RIVM brengt jaarlijks aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu wordt beschreven, die het resultaat is van de uitvoering van de beleidsmaatregelen die van invloed zijn op die kwaliteit en die in het jaar waarop het rapport betrekking heeft, van kracht waren. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven in hoeverre die maatregelen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van de resultaten, waarvan in het geldende nationale milieubeleidsplan is aangegeven dat zij voor het betrokken jaar zijn beoogd. Tevens wordt aangegeven hoe de beschreven ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu zich verhoudt tot de ontwikkeling daarvan die is beschreven in de overeenkomstige eerder uitgebrachte rapporten. Indien zich onvoorzien een omstandigheid voordoet die belangrijke gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu op langere termijn, en Onze Minister daarom verzoekt, neemt het RIVM in een rapport tevens een beschrijving op van die ontwikkeling die daarvan het resultaat kan zijn. |
3. | Onze Minister wijst, te zamen met - ieder voor zover het hem aangaat - Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, overheidsinstellingen aan, die door het RIVM in ieder geval worden betrokken bij het opstellen van de rapporten. Een overheidsinstelling komt voor aanwijzing slechts in aanmerking indien zij in staat is naar organisatie, personeel en uitrusting de voor het opstellen van de rapporten nodige werkzaamheden op passend wetenschappelijk niveau te verrichten. |
4. | Onze Minister kan, te zamen met - ieder voor zover het hem aangaat - Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Economische Zaken en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de krachtens het derde lid aangewezen overheidsinstellingen bij het opstellen van de rapporten worden betrokken. |
1. | Onze Minister kan aanwijzingen geven omtrent veronderstelde ontwikkelingen die in ieder geval als grondslag voor beschrijvingen als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, moeten worden aangenomen. Hij kan tevens aanwijzingen geven omtrent onderwerpen die in ieder geval in een rapport, als bedoeld in dat artikellid, moeten worden beschreven. |
2. | Behoudens het in het artikel 4.2, tweede lid, vierde volzin, en in het eerste lid van dit artikel bepaalde, geven Onze betrokken Ministers het RIVM en de krachtens artikel 4.2, derde lid, aangewezen instellingen geen aanwijzingen met betrekking tot de inhoud van de rapporten. |
3. | Onze Minister zendt de rapporten aan de Staten-Generaal; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieubeleidsplan; een rapport als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, voor of gelijktijdig met het eerstvolgende nationale milieuprogramma. Het RIVM draagt ervoor zorg dat de rapporten algemeen verkrijgbaar worden gesteld. |
Ten behoeve van het opstellen van milieubeleidsplannen en van milieuprogramma’s verschaffen de onderscheidene overheidsorganen elkaar desgevraagd alle inlichtingen en gegevens, waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.
1. | Onze Ministers stellen ten minste eenmaal in de vier jaar een nationaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan van rijkswege in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen, en dat naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen. |
2. | Het plan bevat de hoofdzaken van het door de regering te voeren milieubeleid, dat in het bijzonder is gericht op een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarmee voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien, en op het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau van bescherming van het milieu als redelijkerwijze te bereiken is. De mogelijke ontwikkelingen in de samenleving en de gewenste kwaliteit van het milieu op lange termijn, alsmede de daarvoor van belang zijnde internationale ontwikkelingen, worden in het plan in beschouwing genomen. |
3. | Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:
|
4. | In het plan geven Onze Ministers voorts aan in hoeverre het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het nationale waterhuishoudingsbeleid en het nationale natuurbeleid, en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding, respectievelijk het Natuurbeleidsplan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 1998 te herzien. Met het geldende nationale milieubeleidsplan wordt tevens rekening gehouden bij de vaststelling van beleid op andere beleidsterreinen, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu wordt geraakt. |
1. | Het nationale milieubeleidsplan geldt met ingang van een bij besluit van Onze Ministers vast te stellen tijdstip. Een besluit als bedoeld in de eerste volzin, wordt niet eerder genomen dan acht weken nadat het plan ingevolge artikel 4.5, eerste lid, is overgelegd aan de Staten-Generaal. Indien door of namens een der kamers der Staten-Generaal binnen acht weken nadat het plan is overgelegd, te kennen wordt gegeven dat zij over het plan in het openbaar wil beraadslagen, wordt een besluit als bedoeld in de eerste volzin, niet eerder genomen dan zes maanden na de overlegging van het plan, dan wel, indien de beraadslagingen op een eerder tijdstip zijn beëindigd, na die beraadslagingen. Onze Ministers stellen de Staten-Generaal schriftelijk op de hoogte van de gevolgtrekkingen die zij aan de beraadslagingen verbinden voor het nationale milieubeleid en voor de uitvoering van het plan. Onze Minister maakt een besluit als bedoeld in de eerste volzin, bekend in de Staatscourant en vermeldt daarbij de gevolgtrekkingen die aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld. |
2. | Het plan geldt, behoudens ingeval eerder een nieuw plan is vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar. Onze Ministers kunnen de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Onze Minister doet mededeling van een besluit als bedoeld in de tweede volzin, door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en maakt het bekend in de Staatscourant. |
3. | De organen van het Rijk houden in elk geval rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen. |
4. | Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:
|
5. | Voor de toepassing van het derde lid worden gevolgtrekkingen die overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid aan de Staten-Generaal zijn meegedeeld, aangemerkt als onderdeel van het plan. |
1. | Provinciale staten stellen ten minste eenmaal in de vier jaar een provinciaal milieubeleidsplan vast, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan in de eerstvolgende vier jaar te nemen beslissingen van provinciale staten en gedeputeerde staten en van bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden, en dat naar verwachting tevens richting zal kunnen geven aan in de daarop volgende vier jaar te nemen beslissingen. |
2. | Het plan bevat de hoofdzaken van het door provinciale staten en gedeputeerde staten te voeren milieubeleid. |
3. | Tot deze hoofdzaken behoren ten minste:
|
4. | Tot de gebieden, bedoeld in het derde lid, onder c, behoren ten minste:
behoudens voor zover bij die aanwijzing anders is bepaald. |
5. | In het plan geven provinciale staten voorts aan in hoeverre het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het provinciale waterhuishoudingsbeleid, het provinciale ruimtelijk beleid of het provinciale verkeers- en vervoerbeleid en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn het geldende provinciale plan voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding‘ een of meer geldende streekplannen als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het geldende provinciale verkeers- en vervoerplan als bedoeld in artikel 5 van de Planwet verkeer en vervoer, te herzien. |
1. | Het provinciale milieubeleidsplan geldt, behoudens ingeval eerder een nieuw plan is vastgesteld, voor een tijdvak van vier jaar nadat de vaststelling ervan overeenkomstig artikel 4.11, tweede lid, is bekendgemaakt. |
2. | Provinciale staten kunnen de geldingsduur van het plan eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Gedeputeerde staten doen mededeling van een besluit als bedoeld in de eerste volzin, door toezending daarvan aan Onze Minister en aan de bestuursorganen waaraan provinciale bevoegdheden zijn gedelegeerd bij de uitoefening waarvan met het plan rekening moet worden gehouden. Zij maken het bekend in de Staatscourant. |
3. | Provinciale staten en gedeputeerde staten houden in elk geval rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen. |
4. | Het derde lid is niet van toepassing op besluiten:
|
5. | Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten:
|
1. | Gedeputeerde staten stellen jaarlijks een provinciaal milieuprogramma vast. |
2. | Het programma bevat ten minste:
|
3. | Bij de vaststelling van het programma houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan. |
1. | Het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, kan een regionaal milieubeleidsplan vaststellen, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan beslissingen tot het nemen waarvan de bevoegdheid bij of krachtens de wet aan een orgaan van dat lichaam is toegekend. |
2. | De artikelen 4.13, 4.16, tweede lid, 4.17, 4.18 en 4.19 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat naast de in artikel 4.17, tweede lid, genoemde bestuursorganen ook burgemeester en wethouders van de in de plusregio gelegen gemeenten bij de voorbereiding van het plan worden betrokken. |
1. | Het dagelijks bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen die de gemeente of gemeenten Amsterdam, Arnhem en Nijmegen, Eindhoven en Helmond, Enschede en Hengelo, ’s-Gravenhage, Rotterdam of Utrecht omvat, stelt jaarlijks een milieuprogramma vast. |
2. | De artikelen 4.20, tweede en derde lid, en 4.21 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het programma naast de in artikel 4.20, tweede lid, genoemde onderdelen ook een verslag van de voortgang van de uitvoering van het geldende regionale milieubeleidsplan bevat. |
1. | De gemeenteraad kan een gemeentelijk milieubeleidsplan vaststellen, dat met het oog op de bescherming van het milieu richting geeft aan door de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders te nemen beslissingen. |
2. | Het plan bevat de hoofdzaken van het door de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders te voeren milieubeleid. |
1. | Bij de vaststelling van het gemeentelijke milieubeleidsplan bepaalt de gemeenteraad het tijdvak gedurende hetwelk het geldt. |
2. | De gemeenteraad kan de geldingsduur eenmaal met ten hoogste twee jaar verlengen. Artikel 4.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. |
3. | Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan geldt, houdt de gemeenteraad onderscheidenlijk houden burgemeester en wethouders in elk geval rekening met dat plan bij het nemen van een besluit dat daartoe is aangewezen in deze wet, en bij het nemen van een besluit krachtens een wet, genoemd in bijlage 1, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu in beschouwing moet of kan worden genomen. |
4. | Het derde lid is niet van toepassing op besluiten krachtens een bevoegdheid van een ander openbaar lichaam, die aan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders is gedelegeerd. |
5. | Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op besluiten die door een orgaan van een ander openbaar lichaam worden genomen in de plaats van de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, wegens het in gebreke blijven van de gemeenteraad onderscheidenlijk burgemeester en wethouders. |
1. | De gemeenteraad stelt jaarlijks voor een daarbij vast te stellen periode een gemeentelijk milieuprogramma vast. |
2. | Het programma bevat ten minste:
|
3. | Indien in de gemeente een gemeentelijk milieubeleidsplan geldt, houdt de gemeenteraad met dat plan rekening bij de vaststelling van een gemeentelijk milieuprogramma. |
1. | In het belang van de bescherming van het milieu kunnen, voor zover dit van meer dan provinciaal belang is, bij algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van onderdelen van het milieu vanaf een daarbij te bepalen tijdstip. |
2. | Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval betrokken:
voor zover deze voor de vaststelling van de milieukwaliteitseis van belang zijn. In een toelichting bij de maatregel wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken. |
3. | Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt ten aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseisen bepaald of zij worden aangemerkt als grenswaarde of als richtwaarde. Een grenswaarde geeft de kwaliteit aan die op het in de maatregel aangegeven tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste moet worden instandgehouden. Een richtwaarde geeft de kwaliteit aan die op het in de maatregel aangegeven tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden. |
4. | Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden bepaald dat een daarbij gestelde milieukwaliteitseis slechts geldt voor een of meer bij of krachtens de maatregel aan te wijzen gebieden, dan wel voor gebieden die behoren tot een bij de maatregel aangegeven categorie. Een tijdstip als bedoeld in het eerste lid kan voor verschillende bij of krachtens de maatregel aan te geven gebieden of categorieën van gebieden verschillend zijn. |
5. | Bij een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt ten aanzien van de daarbij gestelde milieukwaliteitseisen een termijn bepaald, voor het verstrijken waarvan Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dienen aan te geven in hoeverre de desbetreffende milieukwaliteitseis naar hun oordeel herziening behoeft. Indien een gestelde milieukwaliteitseis niet een zodanige waarde heeft dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat, indien aan die eis is voldaan, de risico’s voor het milieu als gevolg van de bij het stellen van de eis in aanmerking genomen milieubelastende factoren verwaarloosbaar klein zijn, bedraagt de termijn, bedoeld in de vorige volzin, ten hoogste acht jaar. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van milieukwaliteitseisen regels worden gesteld met betrekking tot:
|
2. | Bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat de wijze van meten of berekenen en de frequentie daarvan bij ministeriële regeling worden vastgesteld. |
3. | Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het opstellen van programma’s voor de monitoring van oppervlaktewateren en grondwatervoorkomens als bedoeld in artikel 8 van de kaderrichtlijn water, waarbij voor gebieden, bedoeld in bijlage IV van die richtlijn, aanvullende verplichtingen kunnen worden gesteld welke dienen ter uitvoering van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Bij de maatregel kan ten aanzien van de milieudoelstellingen, bedoeld in artikel 4 van de kaderrichtlijn water, overeenkomstige toepassing worden gegeven aan het eerste en tweede lid. |
Indien ter uitvoering van deze titel een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 21.6, zesde lid, wordt vastgesteld, zijn daarop de artikelen 5.1, derde, vierde en vijfde lid, 5.2 en 5.3 van overeenkomstige toepassing.
1. | In afwijking van titel 5.1 gelden ten aanzien van de kwaliteit van de buitenlucht uitsluitend deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen. |
2. | Deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. |
In deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen met betrekking tot de kwaliteit van de buitenlucht wordt verstaan onder:
acht-uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over acht achtereenvolgende uurgemiddelde concentraties, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;
agglomeratie: stedelijk gebied met ten minste 250 000 inwoners;
alarmdrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het waarschuwen van de bevolking noodzakelijk is teneinde de risico’s voor de gezondheid van de mens ingeval van een kortstondige overschrijding van dat kwaliteitsniveau te beperken;
AOT40-waarde: gesommeerd verschil tussen de uurgemiddelde concentraties van ozon boven 80 microgram per m3 en 80 microgram per m3 tussen 08.00 uur en 20.00 uur Midden-Europese-Tijd, over een bepaalde periode, uitgedrukt in (microgram per m3) • uur;
autosnelweg: autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit: richtlijn nr. 96/62/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (PbEG L 296);
grenswaarde: kwaliteitsniveau dat moet zijn bereikt en vervolgens moet worden instandgehouden;
informatiedrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan het informeren van de bevolking noodzakelijk is, teneinde de risico’s voor de gezondheid van bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen ingeval van een kortstondige overschrijding van dat kwaliteitsniveau te beperken;
jaargemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over vierentwintig-uurgemiddelde concentraties in een kalenderjaar, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, lood en benzeen en bij heersende temperatuur en druk voor zwevende deeltjes (PM10);
kwaliteitsniveau: concentratie in de buitenlucht of de depositiesnelheid van een verontreinigende stof;
luchtverontreiniging: aanwezigheid in de buitenlucht van verontreinigende stoffen;
plandrempel: kwaliteitsniveau bij het bereiken waarvan een planmatige aanpak van de luchtverontreiniging noodzakelijk is;
richtwaarde: kwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet zijn bereikt en dat, waar aanwezig, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden;
stikstofoxiden: het totale aantal volumedelen stikstofmonoxide en stikstofdioxide per miljard volumedelen, uitgedrukt in microgrammen stikstofdioxide per m3;
uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over een heel uur, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal;
verontreinigende stoffen: vaste, vloeibare of gasvormige stoffen, niet zijnde splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen als bedoeld in de Kernenergiewet, die op zichzelf dan wel tezamen of in verbinding met andere stoffen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken;
vierentwintig-uurgemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over het tijdvak van 0.00 uur tot 24.00 uur Midden-Europese-Tijd, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kiloPascal voor zwaveldioxide en bij heersende temperatuur en druk voor zwevende deeltjes (PM10);
winterhalfjaargemiddelde concentratie: concentratie in de buitenlucht, gemiddeld over vierentwintig-uurgemiddelde concentraties van 1 oktober tot en met 31 maart, uitgedrukt in microgram per m3 lucht bij een temperatuur van 293 Kelvin en een druk van 101,3 kilo Pascal;
zone: gedeelte van het Nederlandse grondgebied;
zwevende deeltjes (PM10): in de buitenlucht voorkomende stofdeeltjes die een op grootte selecterende instroomopening passeren met een efficiencygrens van 50 procent bij een aërodynamische diameter van 10 micrometer.
1. | Burgemeester en wethouders stellen in de in bijlage 2 aangegeven gevallen waarin een plandrempel wordt overschreden een plan vast, waarin wordt aangegeven op welke wijze en door middel van welke maatregelen voldaan zal worden aan de desbetreffende in de bijlage genoemde grenswaarde, binnen de voor die waarde gestelde termijn. Zij dragen zorg voor de uitvoering van het plan. |
2. | Op de voorbereiding van een plan als bedoeld in het eerste lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
3. | Gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Verkeer en Waterstaat en andere bestuursorganen die maatregelen kunnen treffen leveren op verzoek van burgemeester en wethouders een bijdrage aan het opstellen en uitvoeren van een plan als bedoeld in het eerste lid. Daarbij geven de desbetreffende bestuursorganen in het plan gemotiveerd rekenschap van het al dan niet treffen van maatregelen. Omtrent het opstellen en uitvoeren van het plan bevorderen burgemeester en wethouders overleg met die bestuursorganen. |
4. | Voor 1 mei van het jaar volgend op het jaar waarin de overschrijding van de desbetreffende plandrempel, met inachtneming van de krachtens artikel 5.20 gestelde regels, is vastgesteld en gerapporteerd, stellen burgemeester en wethouders gedeputeerde staten in kennis van een vastgesteld plan als bedoeld in het eerste lid. Voor 1 juli van dat jaar stellen gedeputeerde staten Onze Minister in kennis van alle door hen ontvangen plannen. |
5. | Burgemeester en wethouders rapporteren eenmaal in de drie jaar, voor 1 mei van het op die periode volgende jaar, aan gedeputeerde staten omtrent de voortgang van de uitvoering van een plan of plannen als bedoeld in het eerste lid. Voor 1 juli van dat jaar stellen gedeputeerde staten Onze Minister in kennis van alle door hen ontvangen voortgangsrapportages. |
6. | Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat het plan, bedoeld in het eerste lid, in overeenstemming is met een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid. |
1. | Onze Minister stelt in de in bijlage 2 aangegeven gevallen een plan vast, waarin wordt aangegeven op welke wijze, met inzet van proportionele maatregelen, zoveel mogelijk voldaan zal worden aan een in die bijlage genoemde richtwaarde, binnen de voor die waarde gestelde termijn. Onze Minister draagt zorg voor de uitvoering van het plan. |
2. | Op de voorbereiding van een plan als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
3. | Een plan als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld voor 1 december van het tweede jaar volgend op de periode waarover de overschrijding van de richtwaarde met inachtneming van de krachtens artikel 5.20 gestelde regels is vastgesteld en gerapporteerd. |
1. | Een plan als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, of 5.10, eerste lid, bevat ten minste de gegevens, bedoeld in bijlage IV van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit. |
2. | Een wijziging van bijlage IV van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit geldt voor de toepassing van het eerste lid met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven en heeft geen betrekking op een vóór die dag vastgesteld plan, tenzij uit de desbetreffende wijziging anders volgt. |
3. | Voor gevallen waarin ingevolge artikel 5.9, eerste lid, of 5.10, eerste lid, voor meer dan één stof een plan wordt vastgesteld en uitgevoerd, draagt het betrokken bestuursorgaan zorg voor één plan voor de desbetreffende stoffen. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing. |
1. | Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar. |
2. | In het programma, bedoeld in het eerste lid, worden ten minste genoemd of beschreven de gedurende de in dat lid bedoelde periode door een of meer bestuursorganen van het Rijk te treffen generieke maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit en de effecten daarvan op de luchtkwaliteit. |
3. | Bij ministeriële regeling worden één of meer gebieden aangewezen met betrekking waartoe, na overleg met de betrokken bestuursorganen, het in het eerste lid bedoelde programma tevens omvat:
|
4. | Bij het beschrijven van:
|
5. | Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de coördinatie van de uitvoering van het derde en zesde lid. |
6. | Het programma, bedoeld in het eerste lid, kan in delen worden vastgesteld, met dien verstande dat:
|
7. | Na een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister verstrekken de desbetreffende bestuursorganen hem binnen een daarbij aangegeven termijn de daarbij gevraagde gegevens over de ontwikkelingen en besluiten, bedoeld in het derde lid, onder c, en de maatregelen, bedoeld in dat lid, onder b en d. |
8. | Op de voorbereiding van een programma als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
9. | De daartoe bevoegde bestuursorganen dragen zorg voor de tijdige uitvoering van de maatregelen die in het programma zijn genoemd of beschreven, met dien verstande dat maatregelen die onlosmakelijk verbonden zijn met de ontwikkelingen en besluiten als bedoeld in het derde lid, onder c, ten behoeve van deze ontwikkelingen en besluiten worden uitgevoerd. |
10. | Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het programma, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen indien naar zijn oordeel:
Het achtste lid is van overeenkomstige toepassing. |
11. | De in het negende lid bedoelde plicht tot tijdige uitvoering van maatregelen blijft van kracht totdat die uitvoering of verdere uitvoering naar het oordeel van Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, niet langer vereist is om een grenswaarde te bereiken of daaraan te blijven voldoen. |
12. | Binnen een krachtens het derde lid aangewezen gebied kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan Onze Minister:
|
13. | De bij de melding, bedoeld in het twaalfde lid, aangegeven wijziging of wijzigingen behoeven de instemming van Onze Minister. Onze Minister beslist hieromtrent binnen zes weken na ontvangst van de melding. De instemming is van rechtswege gegeven indien Onze Minister niet binnen de genoemde termijn een beslissing heeft genomen. |
14. | Binnen zes weken nadat een instemming als bedoeld in het dertiende lid is verkregen wordt door de betrokken bestuursorganen kennis gegeven van de bij de melding aangegeven wijziging of wijzingen en van de daarmee verleende instemming in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huis blad, dan wel op een andere geschikte wijze. |
1. | Een of meerdere bestuursorganen gezamenlijk, niet zijnde bestuursorganen van het Rijk, kunnen een programma vaststellen dat gericht is op het bereiken van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde in een bij dat programma aan te wijzen gebied, niet zijnde een krachtens artikel 5.12, derde lid, aangewezen of aan te wijzen gebied, waar een grenswaarde wordt overschreden of dreigt te worden overschreden. |
2. | Bij de vaststelling van een programma op grond van het eerste lid wordt het krachtens artikel 5.12, eerste lid, vastgestelde programma in acht genomen. |
3. | Artikel 5.12, derde en vierde lid en achtste tot en met veertiende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de wijziging, bedoeld in het tiende lid van dat artikel, plaatsvindt in overeenstemming met de andere betrokken bestuursorganen en dat de plicht tot melding, bedoeld in het twaalfde lid van dat artikel, niet van toepassing is. |
4. | Het programma wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan Onze Minister. |
5. | Indien voor een gebied als bedoeld in het eerste lid geen programma als bedoeld in dat lid wordt vastgesteld, treffen de betrokken bestuursorganen onverwijld de redelijkerwijs mogelijke maatregelen die er op gericht zijn de betreffende grenswaarde te bereiken. De artikelen 5.12, negende en elfde lid, en 5.14 zijn van overeenkomstige toepassing. |
De daartoe in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, aangewezen bestuursorganen rapporteren jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister over de voortgang en uitvoering van een programma en de daarin opgenomen maatregelen, ontwikkelingen en besluiten, alsmede over de effecten daarvan op de luchtkwaliteit.
1. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
|
2. | Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld met betrekking tot methoden of criteria aan de hand waarvan:
|
1. | Bestuursorganen kunnen de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden of de daar bedoelde wettelijke voorschriften, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen dan wel toepassen:
|
2. | De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in:
|
3. | Indien een onverwijlde wijziging of aanvulling van de in het tweede lid, onder a tot en met g, genoemde artikelen noodzakelijk is kan dat bij tijdelijke ministeriële regeling plaatsvinden, die voor zover daarbij is aangegeven in de plaats treedt van de daarbij genoemde artikelen. Artikel 5.8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. |
4. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het in betekenende mate bijdragen als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, waaronder begrepen het aanwijzen van categorieën van gevallen die in ieder geval al dan niet in betekenende mate bijdragen in de daar bedoelde zin. |
5. | Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en sub 2, of onder c, voor zover het betreft de onlosmakelijk met een uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen:
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld. |
6. | Buiten een periode als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of een in een programma als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, opgenomen periode, blijft het eerste lid, aanhef en onder d, buiten toepassing, met dien verstande dat de uitoefening van een bevoegdheid of de toepassing van een wettelijk voorschrift met betrekking tot een ontwikkeling of voorgenomen besluit dat eerder was genoemd of beschreven in een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, of 5.13, eerste lid, ook na het verstrijken van de desbetreffende periode mogelijk blijft. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de uitoefening van een bevoegdheid of de toepassing van een wettelijk voorschrift, bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, in daarbij aangewezen categorieën van gevallen waarin een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde op of na het tijdstip van ingang wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, en waarin de betreffende uitoefening of toepassing betrekking heeft op een bestaand of nieuw te bouwen bouwwerk in de zin van de Woningwet, op een zodanige wijze plaatsvindt dat deze niet leidt tot een toename van het aantal ter plaatse verblijvende personen met een verhoogde gevoeligheid voor de concentraties in de buitenlucht van een stof waar de betreffende grenswaarde betrekking op heeft. |
2. | Bij of krachtens de maatregel, bedoeld in het eerste lid, kunnen nadere regels worden gegeven omtrent de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan dat lid, met inbegrip van het beperken van een categorie tot gevallen waarin niet wordt voldaan aan daarbij gestelde eisen met betrekking tot de locatie of afstand van een bouwwerk ten opzichte van een bron of bronnen van luchtverontreiniging. |
1. | De bestuursorganen die het aangaat houden bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit rekening met de in bijlage 2 opgenomen richtwaarden en treffen maatregelen om zoveel mogelijk aan die richtwaarden te voldoen. |
2. | Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde maatregelen. |
1. | De commissaris van de Koningin doet van een overschrijding van een in bijlage 2 genoemde alarmdrempel of informatiedrempel in zijn provincie zo spoedig mogelijk mededeling aan het publiek. |
2. | Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde mededeling en de daarbij aan het publiek te verstrekken gegevens alsmede met betrekking tot de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 7, derde lid, van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit. |
3. | Artikel 48, derde lid, van de Wet inzake de luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing. |
1. | De daartoe krachtens artikel 5.20, eerste lid, onder b, aangewezen bestuursorganen stellen het kwaliteitsniveau met betrekking tot de in bijlage 2 genoemde stoffen vast met behulp van metingen of berekeningen. |
2. | Bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau, bedoeld in het eerste lid, worden als concentraties van verontreinigende stoffen in beschouwing genomen: stoffen, die direct of indirect door de mens in de lucht worden gebracht en die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel. |
3. | Bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau, bedoeld in het eerste lid, worden concentraties van zwevende deeltjes (PM10), die veroorzaakt worden door natuurverschijnselen, buiten beschouwing gelaten. |
4. | Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten doen aan gedeputeerde staten, onderscheidenlijk Onze Minister, schriftelijk verslag van de uitkomsten van de op grond van het eerste lid verrichte metingen of berekeningen. |
5. | Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede en derde lid. |
6. | Voor de toepassing van het derde lid wordt onder natuurverschijnselen verstaan: seismische activiteit, spontane branden, stormen, atmosferische resuspensie en verplaatsing van natuurlijke deeltjes uit droge gebieden, die een significante verhoging van de normale achtergrondconcentraties van natuurlijke oorsprong ten gevolge hebben. |
1. | Bij ministeriële regeling worden voor de toepassing van deze titel regels gesteld met betrekking tot:
|
2. | Bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald dat het gebruik van daarbij aangewezen gegevens of van daarbij aangewezen methoden voor het meten of berekenen van het kwaliteitsniveau uitsluitend is toegestaan na voorafgaande goedkeuring door Onze Minister. |
3. | De goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, kan worden onthouden of ingetrokken indien het gebruik van de betreffende gegevens of methoden naar het oordeel van Onze Minister niet of niet langer leidt tot een voldoende nauwkeurige of betrouwbare weergave van het kwaliteitsniveau en andere, met het oog daarop meer geschikte gegevens of methoden beschikbaar zijn. |
4. | Aan de goedkeuring kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden. Deze kunnen worden gewijzigd of ingetrokken. |
1. | Onze Minister kan:
|
2. | De door middel van de toetsing verkregen resultaten treden in de plaats van eerdere of anderszins verkregen resultaten. |
3. | Onze Minister maakt de in het tweede lid bedoelde resultaten kenbaar aan het desbetreffende bestuursorgaan. |
1. | Onze Minister wijst voor de toepassing van deze titel, bijlage 2 en de op deze titel berustende bepalingen ten behoeve van de metingen en berekeningen van het kwaliteitsniveau zones, onderscheidenlijk agglomeraties, aan. |
2. | Onze Minister overweegt ten minste eenmaal in de vijf jaar in hoeverre de aanwijzing van zones en agglomeraties, bedoeld in het eerste lid, wijziging behoeft. |
3. | Onze Minister stelt op basis van de aanwijzing van zones en agglomeraties en de resultaten van de metingen en berekeningen, bedoeld in het eerste lid, lijsten als bedoeld in artikel 8 van de EG-kaderrichtlijn luchtkwaliteit vast, alsmede lijsten als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn nr. 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (PgEG L 67) en artikel 3 van richtlijn nr. 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PbEG L23). |
1. | Onze Minister kan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders, indien niet of niet tijdig wordt voldaan aan een verplichting als bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, 5.12, zevende en negende lid, 5.14 of 5.19, vierde lid, een aanwijzing geven om daar alsnog uitvoering aan te geven. Onze Minister houdt daarbij rekening met een doelmatig luchtkwaliteitsbeleid dat gericht is op het bereiken van en het blijven voldoen aan een in bijlage 2 genoemde grenswaarde. |
2. | Bij de aanwijzing wordt een termijn gesteld waarbinnen uitvoering wordt gegeven aan de aanwijzing. |
3. | Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat het betrokken bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld van zijn gevoelen omtrent het voornemen tot het geven van de aanwijzing te doen blijken, tenzij spoedeisende omstandigheden zich daartegen verzetten. |
4. | Wanneer het betrokken bestuursorgaan een krachtens het eerste lid gevorderd besluit of gevorderde handeling niet of niet naar behoren neemt dan wel uitvoert, is Onze Minister bevoegd daarin namens dat bestuursorgaan en ten laste van dat bestuursorgaan te voorzien. |
[Gereserveerd.]
1. | In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: Onze Ministers: Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; de commissie: de Commissie voor de milieu-effectrapportage. |
2. | Tenzij anders is bepaald, wordt vanaf paragraaf 7.4 in dit hoofdstuk verstaan onder:
|
3. | Het tweede lid, onder a, onder 2°, geldt niet indien een bepaling uitsluitend betrekking heeft op een besluit als bedoeld in dat lid, onder c. |
4. | In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover het plannen betreft, onder bevoegd gezag mede verstaan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het voorbereiden dan wel vaststellen van een plan. |
5. | In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden, voor zover zij niet reeds op grond van andere wettelijke bepalingen als zodanig dienen te worden aangemerkt, tevens als adviseurs aangemerkt:
|
6. | Bij algemene maatregel van bestuur kan met betrekking tot een daarbij aangewezen activiteit of plan, dan wel besluit worden bepaald wie, onderscheidenlijk welk orgaan voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt aangemerkt als degene die de activiteit onderneemt, onderscheidenlijk als bevoegd gezag. Daarbij kunnen voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillende personen of organen worden aangewezen. |
Dit hoofdstuk is mede van toepassing op:
a. | activiteiten als bedoeld in artikel 7.2 die plaatsvinden in de exclusieve economische zone; |
b. | de ter zake van de onder a bedoelde activiteiten krachtens artikel 7.2 aangewezen plannen of besluiten; |
c. | plannen als bedoeld in artikel 7.2a, voor zover een daarin voorgenomen activiteit plaats zal vinden in de exclusieve economische zone; |
d. | activiteiten als bedoeld in artikel 7.4 die plaatsvinden in de exclusieve economische zone. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
|
2. | Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
|
3. | Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. |
4. | Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. |
5. | Bij de maatregel kan een plan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid, mits dat plan voor de desbetreffende activiteit niet is aangewezen op grond van het tweede lid. |
6. | Tot de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, kunnen mede activiteiten behoren, die in samenhang met andere activiteiten belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. |
7. | Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing van een activiteit, dan wel van een plan of besluit slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen. |
8. | Bij of krachtens de maatregel wordt het tijdstip bepaald met ingang waarvan met betrekking tot een aangewezen categorie van plannen of besluiten de in het tweede, derde, en vierde lid bedoelde verplichtingen ingaan. |
1. | Een milieu-effectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. |
2. | In een geval als bedoeld in het eerste lid wordt de passende beoordeling opgenomen in het milieu-effectrapport. Die beoordeling wordt als zodanig herkenbaar weergegeven in dat rapport. |
1. | Bij de maatregel, bedoeld in artikel 7.2, worden geen plannen aangewezen die:
|
2. | Artikel 7.2a is niet van toepassing met betrekking tot plannen als bedoeld in het eerste lid. |
1. | Indien Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit of een van Onze andere Ministers voornemens is een activiteit te ondernemen, die niet is opgenomen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2 en die belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu, deelt hij dat voornemen onverwijld mede aan Onze Minister. |
2. | Jaarlijks doen Onze Ministers en Onze andere Ministers in de memorie van toelichting op het desbetreffende hoofdstuk van de Rijksbegroting ieder voor hun ministerie verslag van de toepassing van het eerste lid. |
1. | Onze Ministers te zamen kunnen ontheffing verlenen van de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport bij de voorbereiding van een krachtens artikel 7.2, derde lid, aangewezen besluit in gevallen waarin:
|
2. | Een ontheffing krachtens het eerste lid kan worden verleend op verzoek van degene die de activiteit onderneemt, of van het bevoegd gezag. |
3. | Onze Ministers tekenen de datum van ontvangst van het verzoek aan op het geschrift waarbij het is ingediend, en zenden de verzoeker een bericht van ontvangst, waarin die datum is vermeld. |
4. | Behoudens in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder c, stellen Onze Ministers, voordat zij op het verzoek beslissen, het bevoegd gezag, indien het verzoek daarvan niet afkomstig is, in de gelegenheid hun omtrent het verzoek advies uit te brengen. In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, stellen zij tegelijkertijd ook de commissie daartoe in de gelegenheid. Indien van de gelegenheid advies uit te brengen gebruik wordt gemaakt, wordt het advies binnen vijf weken na de datum waarop daarom is verzocht, aan Onze Ministers gezonden. |
5. | De beslissing op het verzoek wordt genomen uiterlijk negen weken na de datum van ontvangst. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de beslissing mededeling gedaan aan de commissie en het bevoegd gezag. |
6. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent:
|
1. | Provinciale staten kunnen met het oog op de bescherming van het milieu in binnen hun provincie gelegen gebieden, niet zijnde gebieden als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast in de provinciale milieuverordening activiteiten aanwijzen, die niet zijn opgenomen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder a, en die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu in die gebieden. Artikel 7.2, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. |
2. | Terzake van die activiteiten kunnen zij de categorieën van plannen aanwijzen bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt indien die activiteiten binnen hun provincie worden uitgevoerd. De artikelen 7.2, tweede lid, tweede en derde volzin, vijfde, zevende en achtste lid, en 7.3, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing. |
3. | Terzake van die activiteiten wijzen zij de categorieën van besluiten aan bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt indien die activiteiten binnen hun provincie worden uitgevoerd. Artikel 7.2, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. |
4. | Op de voorbereiding van een besluit, houdende een aanwijzing krachtens het eerste tot en met derde lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing; zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. Gedeputeerde staten plegen over het ontwerp overleg met burgemeester en wethouders van de gemeenten en de besturen van de waterschappen in hun provincie. Zij stellen de in artikel 7.1, vijfde lid, onder b, 1°, bedoelde instantie, alsmede Onze Minister in de gelegenheid omtrent het ontwerp advies uit te brengen. |
5. | Gedeputeerde staten leggen met het ontwerp van het besluit aan provinciale staten een verslag over van het gevoerde overleg, de uitgebrachte adviezen en de naar voren gebrachte zienswijzen, waarbij zij onder opgave van redenen aangeven in hoeverre daarmee rekening is gehouden. |
6. | Tegelijkertijd met de bekendmaking van het besluit, houdende een aanwijzing als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, wordt daarvan mededeling gedaan door toezending van een exemplaar aan ieder van Onze Ministers en, voorzover het de aanwijzing betreft van categorieën van besluiten als bedoeld in het derde lid, aan de commissie. |
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over een aanwijzing als bedoeld in artikel 7.6, eerste tot en met derde lid.
1. | Gedeputeerde staten kunnen van de krachtens een aanwijzing als bedoeld in artikel 7.6 geldende verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport ontheffing verlenen in gevallen als bedoeld in artikel 7.5, eerste en tweede lid. Artikel 7.5, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. |
2. | Behoudens in een geval als bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, onder c, stellen gedeputeerde staten, voordat zij een ontheffing verlenen, het bevoegd gezag, indien het verzoek daarvan niet afkomstig is, en de in artikel 7.1, vijfde lid, bedoelde instanties met uitzondering van de inspecteur in de gelegenheid advies uit te brengen. Artikel 7.5, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. |
3. | Bij een besluit, houdende een aanwijzing als bedoeld in artikel 7.6 worden regelen gesteld omtrent de in artikel 7.5, achtste lid, genoemde onderwerpen. |
1. | Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag. |
2. | Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval aandacht besteed aan de in artikel 7.8b, eerste lid, bedoelde bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen. |
3. | Bij een mededeling als bedoeld in het eerste lid kan degene die de activiteit wil ondernemen, verklaren dat hij bij de voorbereiding van het besluit een milieu-effectrapport maakt. |
1. | Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. |
2. | Indien wenselijk, vindt, alvorens het bevoegd gezag een beslissing neemt, overleg plaats met degene die de mededeling heeft gedaan. |
3. | Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk. |
4. | Het bevoegd gezag houdt bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden. |
5. | Het bevoegd gezag doet mededeling van zijn beslissing door:
|
6. | In kennisgevingen als bedoeld in het vijfde lid vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
|
Degene die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, is verplicht een milieu-effectrapport te maken indien:
a. | het bevoegd gezag heeft beslist dat bij de voorbereiding van het betrokken besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt; |
b. | hij een verklaring heeft gedaan als bedoeld in artikel 7.8a, derde lid. |
1. | Indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.8b, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. |
2. | Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt het volgende verstaan:
|
3. | Het bevoegd gezag neemt de beslissing na overleg met de instanties die bij of krachtens een wet moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het betrokken besluit. |
4. | Het bevoegd gezag doet van de beslissing mededeling door:
|
5. | Bij de bekendmaking en mededeling van de beslissing vermeldt het bevoegd gezag ten minste:
|
De artikelen 7.8a tot en met 7.8d vinden geen toepassing ten aanzien van een activiteit, aangewezen in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voor zover die activiteit bij een provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, overeenkomstig de omschrijving in die algemene maatregel van bestuur is aangewezen en het een besluit betreft dat ter zake van die activiteit bij die verordening overeenkomstig die maatregel is aangewezen.
1. | In gevallen waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de betrokken activiteit onderneemt, maakt deze het milieu-effectrapport. |
2. | In andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen maakt het bevoegd gezag het milieu-effectrapport. |
1. | Een milieu-effectrapport bevat ten minste:
|
2. | Het milieu-effectrapport is gesteld in de Nederlandse taal. Indien het rapport betrekking heeft op een besluit kan het bevoegd gezag aan degene die de activiteit onderneemt, bij het geven van de in artikel 7.15 bedoelde richtlijnen toestemming verlenen het rapport in een daarbij aan te wijzen andere taal te stellen. De in het eerste lid, onder h, bedoelde samenvatting is steeds in de Nederlandse taal gesteld. Indien een activiteit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een vertaling van de samenvatting in de landstaal van het gebied in het andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben. |
3. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit behoort tot de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven in ieder geval het alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, deze met gebruikmaking van de beste bestaande mogelijkheden ter bescherming van het milieu, zoveel mogelijk worden beperkt. |
4. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit kan het bevoegd gezag bepalen dat, indien niet alle nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden beperkt, bij de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven tevens de mogelijkheden worden beschreven om door het treffen van voorzieningen of maatregelen elders de resterende nadelige gevolgen te compenseren. |
5. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan:
|
6. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde gegevens worden bepaald en beschreven. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit, gegevens worden aangewezen, die een milieu-effectrapport in het belang van een goede besluitvorming, naast de in artikel 7.10 bedoelde, moet bevatten. Daarbij kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop die gegevens worden bepaald en beschreven. |
2. | Bij een maatregel krachtens het eerste lid kan worden bepaald dat een aanwijzing of regel slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën van gevallen. |
3. | Onze Ministers kunnen te zamen regelen stellen met betrekking tot de vorm van een milieu-effectrapport. |
1. | Een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan is gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. |
2. | Het milieu-effectrapport kan worden opgenomen bij of in het plan, mits het daarin als zodanig herkenbaar is weergegeven. |
Alvorens het milieu-effectrapport op te stellen, raadpleegt het bevoegd gezag de bestuursorganen die ingevolge het wettelijk voorschrift waarop het plan berust bij de voorbereiding van het plan moeten worden betrokken over de reikwijdte en het detailniveau van de informatie die gericht is op wat relevant is voor het plan en die op grond van artikel 7.10 in het milieu-effectrapport moet worden opgenomen.
1. | Zo spoedig mogelijk nadat een bestuursorgaan het voornemen heeft opgevat tot het voorbereiden van een plan, maar uiterlijk op het moment dat het toepassing geeft aan artikel 7.11b, geeft het kennis van dat voornemen, met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. |
2. | In de kennisgeving wordt vermeld of:
|
3. | In de kennisgeving wordt voorts vermeld:
|
1. | Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens de artikelen 7.2, eerste lid, onder a, of 7.6, eerste lid, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit, aangewezen krachtens het derde lid van die artikelen, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag. |
2. | Het bevoegd gezag tekent de datum van ontvangst van de mededeling aan op het geschrift waarbij zij is gedaan, en zendt degene die haar heeft gedaan, onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld. |
3. | Het zendt tegelijkertijd een exemplaar van de mededeling aan de commissie en aan de adviseurs. Het vermeldt daarbij de datum van ontvangst. |
4. | Het geeft voorts tegelijkertijd kennis van de ontvangst van de mededeling met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Kennisgeving geschiedt in een publicatie in een ander land ingeval er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in dat andere land. |
5. | Indien overeenkomstig artikel 14.6, eerste lid, een verzoek is gedaan tot toepassing van artikel 14.5, vindt toepassing van het derde en vierde lid eerst plaats nadat op dat verzoek is beslist. |
6. | Onze Ministers stellen regelen omtrent de inhoud van een mededeling als bedoeld in het eerste lid. |
7. | Indien een activiteit als bedoeld in het eerste lid belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, zendt degene die de activiteit onderneemt, op verzoek van het bevoegd gezag binnen een bij dat verzoek te bepalen termijn een vertaling van de mededeling in de landstaal van het gebied in het andere land waar de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben. |
1. | Indien het bevoegd gezag degene is die het milieu-effectrapport moet maken dat betrekking heeft op een besluit, deelt het aan de commissie en de adviseurs mee in het kader van welk door hem voorgenomen besluit het dat rapport zal maken. |
2. | Het geeft tegelijkertijd kennis van het door hem voorgenomen besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 7.12, vierde lid, tweede volzin. |
3. | Artikel 7.12, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. |
1. | Het bevoegd gezag stelt de commissie en de adviseurs in de gelegenheid advies uit te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit. |
2. | De commissie brengt haar advies uit binnen negen weken na de openbare kennisgeving van de in artikel 7.12, eerste lid, bedoelde mededeling, onderscheidenlijk van het in artikel 7.13, eerste lid, bedoelde voornemen. Indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende gevolgen voor het milieu, gaat de commissie in haar advies daarop in. |
3. | Indien het bevoegd gezag het milieu-effectrapport niet zelf maakt, pleegt het voorts overleg over het geven van richtlijnen inzake de inhoud ervan met degene die de activiteit onderneemt. |
4. | Het bevoegd gezag stelt een ieder in de gelegenheid naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze naar voren te brengen over het geven van richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport. |
1. | Het bevoegd gezag geeft uiterlijk dertien weken na de openbare kennisgeving van een mededeling als bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, of van een voornemen als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, richtlijnen inzake de inhoud van het milieu-effectrapport. In gevallen als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, kan het bevoegd gezag de termijn, bedoeld in de eerste volzin, eenmaal met ten hoogste acht weken verlengen. |
2. | De in het eerste lid bedoelde richtlijnen kunnen:
|
3. | De gegevens bedoeld in het tweede lid, onder b, omvatten de gegevens die zijn aangegeven in bijlage IV bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling, voor zover het bevoegd gezag dat noodzakelijk acht ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, van die richtlijn. |
4. | Ingeval de richtlijnen een milieu-effectrapport betreffen, dat moet worden gemaakt bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, kan geen onderzoek als bedoeld in het tweede lid, onder b, worden verlangd ter verkrijging van gegevens als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid, onder d. |
5. | De richtlijnen worden bekendgemaakt aan degene die de activiteit onderneemt en meegedeeld aan de commissie, de adviseurs en degenen die bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 7.14, vierde lid, zienswijzen naar voren hebben gebracht. Artikel 3:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. |
De artikelen 7.12 tot en met 7.15 vinden geen toepassing indien degene die het milieu-effectrapport zou moeten maken, reeds beschikt over een milieu-effectrapport, opgesteld overeenkomstig het bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde, en in dat milieu-effectrapport als alternatief de activiteit is beschreven, waarop het besluit betrekking heeft, bij de voorbereiding waarvan het milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
1. | Een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een besluit en dat niet door het bevoegd gezag is gemaakt, wordt aan het bevoegd gezag overgelegd. |
2. | Het bevoegd gezag tekent de datum van ontvangst van het rapport daarop aan. Het zendt degene die het heeft overgelegd, een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld. |
Het bevoegd gezag kan een orgaan aanwijzen, dat voor de toepassing van artikel 7.20 voor hem in de plaats treedt.
1. | Indien de procedure van totstandkoming van een plan er niet in voorziet dat het ontwerp van dat plan ter inzage wordt gelegd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze over dat ontwerp naar voren te brengen, wordt in afwijking van die procedure:
|
2. | Indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in het ontwerp van het plan:
|
3. | Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, wordt, indien krachtens wettelijk voorschrift een plan binnen een bepaalde termijn moet worden vastgesteld, die termijn verlengd met ten minste de termijn, bedoeld in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht. |
1. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een krachtens artikel 7.2, tweede lid, aangewezen plan, en de daarin voorgenomen, krachtens het eerste lid van dat artikel aangewezen, activiteit plaatsvindt in een gebied dat onderdeel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur of indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, wordt de commissie uiterlijk op het moment dat de in artikel 7.26a genoemde stukken ter inzage worden gelegd in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over dat rapport. |
2. | Artikel 7.26, derde lid, is van toepassing. |
1. | Het bevoegd gezag stelt een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.4 en 7.4a. |
2. | Het bevoegd gezag stelt een plan evenmin vast indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd. |
1. | Bij het plan wordt in ieder geval vermeld:
|
2. | Het bevoegd gezag bepaalt bij de vaststelling van het plan de termijn of de termijnen waarop het onderzoek, bedoeld in artikel 7.39, wordt gestart, alsmede de wijze waarop het dat onderzoek zal verrichten. |
1. | Indien de procedure van totstandkoming van een plan niet voorziet in een openbare kennisgeving van een vastgesteld plan, wordt van dat plan kennisgegeven op de wijze, voorzien in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht. |
2. | Indien het milieu-effectrapport niet is opgenomen in het plan wordt van dat rapport kennisgegeven tegelijk met het plan. |
1. | Het bevoegd gezag neemt een krachtens artikel 7.2, derde lid, of 7.6, derde lid, aangewezen besluit niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26. |
2. | Het bevoegd gezag neemt een besluit evenmin, indien de gegevens die in het milieu-effectrapport zijn opgenomen, redelijkerwijs niet meer aan het besluit ten grondslag kunnen worden gelegd in verband met aanmerkelijke wijziging van de omstandigheden waarvan bij het maken van het milieu-effectrapport is uitgegaan. |
3. | Het bevoegd gezag neemt een beslissing omtrent een krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, aangewezen activiteit, en ten aanzien waarvan geen provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, van toepassing is, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d . |
1. | Het bevoegd gezag laat een aanvraag om een besluit buiten behandeling indien
|
2. | Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en
|
Indien van een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28, openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport - zo nodig in afwijking van artikel 7.20, tweede lid, derde volzin - in ieder geval gelijktijdig openbaar kennisgegeven.
1. | Indien krachtens wettelijk voorschrift van het voorontwerp of het ontwerp van een besluit openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport gelijktijdig openbaar kennisgegeven, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 7.29. Indien krachtens wettelijk voorschrift zowel van een voorontwerp als van een ontwerp van het besluit openbaar kennis wordt gegeven, wordt van het milieu-effectrapport gelijktijdig met het voorontwerp kennisgegeven. |
2. | Van het ontwerp van een besluit wordt, indien van een aanvraag om of een voorontwerp van het besluit openbaar kennis is gegeven, niet openbaar kennisgegeven dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.17 tot en met 7.20 en 7.26. |
Indien over een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 dan wel het voorontwerp of het ontwerp van een besluit zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, kunnen zienswijzen over het milieu-effectrapport in ieder geval gelijktijdig naar voren worden gebracht met zienswijzen over die aanvraag dan wel dat voorontwerp of ontwerp.
1. | Indien met betrekking tot handelingen als bedoeld in de artikelen 7.28, eerste lid, 7.29, 7.30 en 7.32 de krachtens deze wet en krachtens andere wettelijke voorschriften geldende termijnen niet even lang zijn, geldt voor de betrokken perioden met betrekking tot de totstandkoming van het besluit de langste van die termijnen. |
2. | Indien krachtens wettelijk voorschrift een besluit binnen een bepaalde termijn moet worden genomen, wordt die termijn verlengd met vijf weken, alsmede, indien ingevolge het eerste lid langere termijnen in de plaats treden van termijnen die bij de totstandkoming van het besluit zouden gelden, met de som van de verschillen tussen de laatstbedoelde en de ingevolge het eerste lid geldende termijnen. |
1. | Bij het nemen van een besluit houdt het bevoegd gezag rekening met alle gevolgen die de activiteit waarop het besluit betrekking heeft, voor het milieu kan hebben. |
2. | Behoudens voor zover bij of krachtens het derde tot en met zesde lid anders is voorzien, is het eerste lid slechts van toepassing voor zover de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zich daartegen niet verzet. |
3. | Het bevoegd gezag kan, indien ter zake van een activiteit slechts één besluit is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in de wettelijke regeling waarop het besluit berust, zijn gesteld:
|
4. | Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het derde lid is, ongeacht hetgeen ter zake in de betrokken wettelijke regeling is bepaald, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. |
5. | Indien op de voorbereiding van meer dan een van de krachtens artikel 7.2, 7.4 of 7.6 ter zake van eenzelfde activiteit aangewezen besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt een van die besluiten aangewezen als het besluit waarop het derde lid van toepassing is. Bij die aanwijzing kan worden bepaald dat zij slechts geldt in daarbij aangegeven gevallen. De aanwijzing geschiedt bij algemene maatregel van bestuur. |
6. | Met betrekking tot het krachtens het vijfde lid aangewezen besluit is het derde lid van toepassing, met dien verstande dat slechts voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld met betrekking tot onderwerpen waaromtrent geen voorwaarden, voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld bij de andere in het vijfde lid bedoelde besluiten. |
7. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid. |
Een krachtens een andere wettelijke regeling te nemen besluit wordt, ook voor zover daarbij artikel 7.35 wordt toegepast, geacht krachtens die regeling te worden genomen.
1. | De motivering van een besluit vermeldt in ieder geval:
|
2. | Het bevoegd gezag bepaalt bij het besluit de termijn of de termijnen waarop het onderzoek, bedoeld in artikel 7.39, wordt gestart, alsmede de wijze waarop het dat onderzoek zal verrichten. |
1. | Van een besluit doet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk mededeling door toezending van een exemplaar aan degenen die overeenkomstig artikel 7.20, derde lid, juncto artikel 3:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zienswijzen naar voren hebben gebracht, en, voorzover van toepassing, aan de commissie en aan de adviseurs. Artikel 3:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. |
2. | Het doet van zijn besluit tevens zo spoedig mogelijk mededeling met overeenkomstige toepassing van artikel 3.44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. |
1. | Indien een in een plan voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben in een ander land, wordt aan de regering van dat land of aan een door die regering aan te wijzen autoriteit van dat land verstrekt:
|
2. | Indien een in een besluit voorgenomen activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu in een ander land, worden de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie, alsmede de aanvraag, bedoeld in artikel 7.28, onderscheidenlijk het ontwerp van het besluit en het besluit aan de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit in het andere land verstrekt gelijktijdig met de bekendmaking in Nederland. Tevens worden deze informatie en deze bescheiden toegezonden aan de instanties die daartoe door de bevoegde autoriteit van dat andere land zijn aangewezen op grond van hun specifieke verantwoordelijkheid op milieugebied. Artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.14, eerste lid, en 7.20, vierde lid, zijn ten aanzien van die instanties van overeenkomstige toepassing. |
3. | De ingevolge het eerste, dan wel tweede lid te verstrekken stukken dienen als grondslag voor het overleg met bestuursorganen in het betrokken andere land over de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu in dat andere land kan hebben, en de maatregelen die worden overwogen om die gevolgen te voorkomen of te beperken. |
4. | Onze Minister is belast met de taken die voortvloeien uit de toepassing van het eerste tot en met derde lid, voorzover het betreft het verschaffen van informatie aan en overleg met de regering van het andere land. Overigens is het bevoegd gezag belast met die taken. |
5. | Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in het eerste tot en met derde lid. |
Behoudens het bepaalde in artikel 7.38a, eerste dan wel tweede lid, informeren Onze Minister onderscheidenlijk het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk nadat uit de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie duidelijk is geworden dat er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit in dat andere land. Artikel 7.38a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan zendt het bevoegd gezag indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land, aan Onze Minister een exemplaar van:
|
2. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit zendt het bevoegd gezag indien er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land, aan Onze Minister:
|
3. | Bij de toezending verzoekt het bevoegd gezag Onze Minister toepassing te geven aan artikel 7.38a, eerste lid. |
Indien een ander land belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu meent te kunnen ondervinden van een in een plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit in Nederland, geven Onze Minister, onderscheidenlijk het bevoegd gezag op verzoek van dat land toepassing aan artikel 7.38a, eerste tot en met derde lid.
Indien een ander land belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan ondervinden van een in een plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit in Nederland kan Onze Minister:
a. | indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan, bepalen dat het bevoegd gezag dat plan niet vaststelt dan nadat Onze Minister gedurende dertien weken na het einde van de termijn waarbinnen zienswijzen over het ontwerp van dat plan naar voren kunnen worden gebracht, in de gelegenheid is gesteld de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, derde lid, aan het bevoegd gezag te doen toekomen; |
b. | indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit, bepalen dat het bevoegd gezag dat besluit niet neemt, dan nadat Onze Minister gedurende dertien weken na het einde van de in artikel 7.26 bedoelde termijn in de gelegenheid is gesteld de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, derde lid, aan het bevoegd gezag te doen toekomen. |
De motivering van een besluit vermeldt in ieder geval:
a. | indien in het milieu-effectrapport of in het advies, bedoeld in artikel 7.26, aandacht wordt geschonken aan mogelijke belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieugevolgen, hetgeen daaromtrent is overwogen; |
b. | hetgeen is overwogen omtrent de uitkomsten van het overleg, bedoeld in artikel 7.38a, tweede lid. |
1. | Het bevoegd gezag dat een plan heeft vastgesteld of een besluit heeft genomen, onderzoekt de gevolgen die de uitvoering van dat plan, dan wel van dat besluit heeft voor het milieu, wanneer de in het plan, dan wel in het besluit voorgenomen activiteit wordt ondernomen of nadat zij is ondernomen. |
2. | Indien een in een plan opgenomen activiteit slechts kan worden ondernomen nadat daarvoor een besluit is genomen, berust de verplichting, bedoeld in het eerste lid, bij het gezag dat dat besluit heeft genomen. |
Degene die de in dat plan, dan wel besluit voorgenomen activiteit onderneemt, is verplicht aan het bevoegd gezag desgevraagd alle medewerking te verlenen en alle inlichtingen te verstrekken, die het redelijkerwijs voor het verrichten van het in artikel 7.39 bedoelde onderzoek behoeft.
1. | Het bevoegd gezag stelt een verslag op van het onderzoek. |
2. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan zendt het bevoegd gezag het verslag aan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 7.11b. Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een plan waarover de commissie overeenkomstig artikel 7.26b advies heeft uitgebracht, zendt het bevoegd gezag het verslag tevens aan de commissie. |
3. | Indien het milieu-effectrapport betrekking heeft op een besluit zendt het bevoegd gezag het verslag aan degene die de activiteit onderneemt, aan de commissie en aan de adviseurs. Het maakt het verslag gelijktijdig bekend met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. |
1. | Indien uit het in artikel 7.39 bedoelde onderzoek blijkt dat de activiteit in belangrijke mate nadeliger gevolgen voor het milieu heeft dan die welke bij het vaststellen van het plan, dan wel bij het nemen van het besluit werden verwacht, neemt het bevoegd gezag, indien dat naar zijn oordeel nodig is, de hem ter beschikking staande maatregelen ten einde die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. |
2. | Indien het bevoegd gezag met betrekking tot een besluit tot het oordeel komt dat het moet worden gewijzigd of ingetrokken, zijn op die wijziging of intrekking de artikelen 7.35 en 7.36 van overeenkomstige toepassing. |
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 7.39, 7.41 en 7.42.
Op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
in de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
1. | Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
|
2. | Het bevoegd gezag houdt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met:
|
3. | Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht:
|
4. | Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag aan, op welke wijze de in het eerste lid genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. |
Het bevoegd gezag draagt er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
1. | De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. |
2. | De vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:
|
3. | In afwijking van het eerste lid kan de vergunning tevens worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. |
4. | Voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd. |
1. | In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. |
2. | Een vergunning kan in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. |
3. | In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. |
4. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. |
5. | Voor zover met betrekking tot de inrichting regels gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten, kunnen de beperkingen en voorschriften daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. |
1. | De aan een vergunning te verbinden voorschriften geven de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. |
2. | Bij de voorschriften worden emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen – in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging –, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. |
3. | Bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden wordt uitgegaan van de emissies op het punt waar zij de bron, in voorkomend geval na reiniging, verlaten, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld zonder rekening te houden met een mogelijke verdunning. Bij het vaststellen van emissiegrenswaarden voor afvalwater dat in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater wordt gebracht, kan rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringstechnisch werk waarop die voorziening is aangesloten, voor zover daarvan geen nadeliger gevolgen voor het milieu zijn te verwachten en voldaan wordt aan de bepalingen die gelden ter uitvoering van richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), en de in bijlage IX bij de kaderrichtlijn water genoemde richtlijnen. |
4. | Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, worden daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
|
5. | In afwijking van het vierde lid, onder b, worden geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het ter beschikking stellen van gegevens als bedoeld in dat onderdeel, voor zover:
|
1. | Voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven. |
2. | Indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid, aan de vergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, leiden de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu. |
3. | Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, kunnen daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:
|
4. | Voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het derde lid, is artikel 8.12, vierde lid, onder b, van overeenkomstige toepassing. |
Aan de vergunning worden in ieder geval de voor de betrokken inrichting in aanmerking komende voorschriften verbonden met betrekking tot:
a. | een doelmatig gebruik van energie en grondstoffen; |
b. | de bescherming van bodem en grondwater; |
c. | het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater en, voor zover dat niet mogelijk is, het doelmatig beheer van afvalstoffen en van afvalwater; |
d. | het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting; |
e. | het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontreinigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen; |
f. | het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden; |
g. | het voorkomen van ongevallen en het beperken van de gevolgen van ongevallen; |
h. | het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie. |
1. | Aan een vergunning kunnen in het belang van de bescherming van het milieu andere voorschriften worden verbonden. Die voorschriften kunnen in ieder geval inhouden:
|
2. | In afwijking van het eerste lid, onder c, worden geen voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot het melden of ter beschikking stellen van uitkomsten als bedoeld in dat onderdeel, indien:
|
3. | Bij een voorschrift inzake nadere eisen als bedoeld in het eerste lid, onder f, kan worden aangegeven hoe van die eisen door het aangewezen bestuursorgaan openbaar wordt kennisgegeven. |
1. | Aan een vergunning worden geen voorschriften verbonden, die het naar of uit de provincie brengen van afvalstoffen beperken of uitsluiten. |
2. | Aan een vergunning worden, indien het een inrichting betreft waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden:
|
3. | Voorzover aan een vergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in het tweede lid voorschriften zijn verbonden als in dat lid bedoeld, vervallen die voorschriften. |
1. | Indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, bevat de vergunning ten minste de verplichtingen:
|
2. | Onze Minister kan regels stellen omtrent de wijze waarop de registratie plaatsvindt. |
In een vergunning kan worden bepaald:
1. | Het bevoegd gezag beziet regelmatig of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. |
2. | Het bevoegd gezag wijzigt de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. |
3. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. |
4. | Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. |
1. | Het bevoegd gezag kan beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. |
2. | Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen. |
3. | Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. |
1. | Op aanvraag van de vergunninghouder kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden. |
2. | Met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. |
1. | Het bevoegd gezag kan - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken:
|
2. | Het bevoegd gezag trekt de vergunning in:
|
3. | Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken. |
4. | Met betrekking tot een beslissing als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.9 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de voorbereiding van de intrekking van een vergunning op grond van het eerste lid, onder c, d, e of f, of tweede lid. |
5. | In een geval als aangegeven krachtens artikel 8.15 kan een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan de beschikking tot intrekking worden verbonden. Artikel 8.15, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. |
6. | In de beschikking tot intrekking kan worden bepaald dat een voorschrift als bedoeld in het vijfde lid, dan wel daarbij aangewezen aan de vergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aan te geven termijn blijven gelden. |
7. | Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking krachtens het eerste lid, onder f, is artikel 8.10, vierde lid, van overeenkomstige toepassing. |
8. | Het bevoegd gezag gaat tot intrekking van een vergunning op grond van het eerste lid, onder c, d, e of f, of het tweede lid niet over zonder de vergunninghouder in de gelegenheid te hebben gesteld binnen een termijn van zes weken schriftelijk of mondeling zienswijzen over de intrekking naar voren te brengen. Van de beschikking wordt mededeling gedaan door toezending daarvan aan de adviseurs. |
Een ingevolge deze afdeling gegeven beschikking waarop artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, wordt gegeven binnen twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp van die beschikking.
In gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht, worden, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
Indien in de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een bepaling wordt opgenomen als bedoeld in artikel 8.17 over de termijn waarvoor zij geldt, kan een gelijke bepaling worden opgenomen in de vergunning krachtens deze wet.
De motivering van de beschikking vermeldt in ieder geval de invloed die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de vergunning of de beschikking tot wijziging van de vergunning krachtens deze wet.
Ten aanzien van een wijziging van een vergunning overeenkomstig de artikelen 8.22, tweede lid, en 8.23 zijn de artikelen 8.28, 8.29, 8.31, eerste en tweede lid, 8.31a en 8.32 van overeenkomstige toepassing.
1. | Het bevoegd gezag kan een vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. |
2. | Met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking is artikel 8.25, achtste lid, van overeenkomstige toepassing. |
In gevallen waarin een verklaring als bedoeld in artikel 8.36a vereist is, geeft het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om de vergunning geen toepassing aan artikel 8.8 en evenmin aan artikel 10.14 j° artikel 10.4, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op de criteria, genoemd in artikel 10.5, tweede lid.
voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van de betrokken afvalstoffen nodig is. Bij het verzoek kan Onze Minister een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, die niet behoren tot een categorie als bedoeld in bijlage I van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. |
2. | Bij de beslissing tot het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval betrokken:
In een toelichting bij de maatregel wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken. |
3. | Ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12 tot en met 8.16 en 8.22, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het stellen van financiële zekerheid slechts kan worden voorgeschreven in de vorm van het sluiten van een verzekering tegen aansprakelijkheid voor schade, voortvloeiend uit de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. |
Deze titel is slechts van toepassing op stortplaatsen waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8.1 is vereist, waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, en
a. | waarvoor een algemene maatregel van bestuur geldt als bedoeld in artikel 8.45, of |
b. | uitsluitend baggerspecie wordt gestort. |
De rechthebbende ten aanzien van de plaats waar de in artikel 8.49 bedoelde zorg met betrekking tot een gesloten stortplaats wordt uitgevoerd, is verplicht te gedogen dat werkzaamheden worden verricht ten behoeve van die zorg, onverminderd zijn recht op schadevergoeding.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.
1. | Onze Minister is de bevoegde instantie, bedoeld in de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen. |
2. | Voor onderdelen van de verordening die betrekking hebben op beleid dat behoort tot de verantwoordelijkheid van een Onzer andere Ministers, wordt voor die onderdelen die minister als bevoegde instantie aangewezen. De aanwijzing geschiedt bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met die minister. |
1. | Het is verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen: de artikelen 5, 7, derde lid, 8, tweede lid, 9, vierde en zesde lid, 14, eerste, zesde en zevende lid, 31, eerste, tweede, derde, zevende en negende lid, 32, eerste en derde lid, 33, 34, 35, 37, vierde tot en met zevende lid, 38, eerste, derde en vierde lid, 39, eerste en tweede lid, 40, derde en vierde lid, 50, vierde lid, 55, 56, eerste en tweede lid, 60, tiende lid, 65 en 67, eerste lid. |
2. | Het is eveneens verboden te handelen in strijd met de volgende bepalingen van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen: de artikelen 6, eerste en derde lid, 7, eerste, tweede en vijfde lid, 9, tweede lid, 11, eerste lid, 13, eerste, derde en vierde lid, 17, eerste lid, 18, eerste lid, 19, eerste lid, 22, eerste, tweede en vierde lid, 24, tweede lid, 25, eerste en tweede lid, 26, eerste en derde lid, 30, eerste, tweede, derde en vierde lid, 31, vijfde en achtste lid, 32, tweede lid, 36, 37, tweede en derde lid, 41, vierde lid, 46, tweede lid, 49, 50, tweede en derde lid, 61, eerste en derde lid, 63, derde lid, 66, eerste lid, 105 en 113, eerste en derde lid. |
3. | Het is verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met andere bepalingen van de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen dan genoemd in het eerste of tweede lid, voor zover die bepalingen ter uitvoering van artikel 126 van die verordening bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. |
4. | Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het derde lid vervalt een jaar nadat hij in werking is getreden, dan wel, indien binnen die termijn een voorstel van wet tot wijziging van het eerste of tweede lid bij de Staten-Generaal is ingediend, op het tijdstip waarop dat voorstel is verworpen of, na tot wet te zijn verheven, in werking is getreden. |
5. | Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op gedragingen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Warenwet. |
1. | In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: CE-markering: markering als bedoeld in besluit nr. 93/465/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de conformiteitbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PbEG L 220) en bestaande uit het opschrift «CE» als weergegeven in bijlage III bij de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten; componenten en subeenheden: onderdelen die bedoeld zijn om in een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen energieverbruikend product te worden ingebouwd en die niet als losse onderdelen ten behoeve van gebruikers op de markt worden gebracht of in gebruik worden genomen, dan wel waarvan de milieuprestaties niet onafhankelijk van voornoemd product kunnen worden beoordeeld; conformiteitsverklaring: document waarbij de fabrikant overeenkomstig bijlage VI bij de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten verklaart dat aan alle voor dat product relevante bepalingen van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel wordt voldaan, onder verwijzing naar die uitvoeringsmaatregel; EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten: richtlijn nr. 2005/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juli 2005 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG van de Raad en de richtlijnen 96/57/EG en 2000/55/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 191); energieverbruikend product:
fabrikant: degene die een energieverbruikend product vervaardigt met het oog op het op de markt brengen onder zijn eigen naam of handelsmerk of voor eigen gebruik; importeur: in de Europese Gemeenschap gevestigde persoon die in het kader van zijn commerciële activiteiten een product uit een land buiten de Europese Unie op de markt brengt; op de markt brengen: op de markt brengen, tegen vergoeding of kosteloos, met het oog op de distributie of het gebruik ervan, ongeacht de wijze waarop dat geschiedt; uitvoeringsmaatregel: krachtens de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten goedgekeurde maatregel tot vaststelling van voorschriften voor een ecologisch ontwerp voor daarin aangegeven energieverbruikende producten, alsmede uitvoeringsmaatregel als bedoeld in artikel 21 van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten. |
2. | Voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder ecologisch ontwerp, ecologisch profiel, geharmoniseerde norm, materialen, milieuprestaties, productontwerp onderscheidenlijk verbetering van de milieuprestaties verstaan hetgeen daaronder in artikel 2 van de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten wordt verstaan. |
3. | Bij het ontbreken van een fabrikant of importeur van een energieverbruikend product wordt degene die dat energieverbruikende product op de markt brengt of in gebruik neemt, voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen als fabrikant aangemerkt. |
4. | Een wijziging van de in het tweede lid genoemde begrippen in de EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten of van een bijlage bij die richtlijn waarnaar bij of krachtens deze titel wordt verwezen, gaat voor de toepassing van het bij of krachtens deze titel bepaalde gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld. |
Een fabrikant kan een persoon schriftelijk machtigen om namens hem bij of krachtens deze titel geldende verplichtingen na te komen, mits deze gemachtigde binnen de Europese Gemeenschap is gevestigd.
Deze titel is niet van toepassing op middelen voor het vervoer van personen of goederen.
1. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van energie-efficiëntie en bescherming van het milieu met betrekking tot het ecologisch ontwerp van een categorie van energieverbruikende producten en de verstrekking van daarmee verband houdende informatie over die producten aan de gebruikers regels worden gesteld. |
2. | Het is de fabrikant onderscheidenlijk importeur van een energieverbruikend product dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, verboden dat product op de markt te brengen of in gebruik te nemen, indien met betrekking tot dat product niet wordt voldaan aan de bij of krachtens deze titel en in de uitvoeringsmaatregel gestelde eisen. |
1. | De fabrikant onderscheidenlijk importeur draagt er zorg voor dat een energieverbruikend product dat behoort tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, alvorens dat product op de markt wordt gebracht of in gebruik wordt genomen, aan een conformiteitsbeoordeling wordt onderworpen, waarbij wordt getoetst of het voldoet aan de bij of krachtens deze titel en in de uitvoeringsmaatregel gestelde eisen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven met betrekking tot de wijze waarop de toetsing met betrekking tot dat product plaatsvindt. |
2. | De fabrikant maakt met betrekking tot een energieverbruikend product dat behoort tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, een conformiteitsverklaring op en brengt een CE-markering op het product aan. De importeur draagt er zorg voor dat hij met betrekking tot een dergelijk product beschikt over de conformiteitsverklaring en dat op het product een CE-markering is aangebracht. |
1. | De fabrikant onderscheidenlijk importeur van een energieverbruikend product dat behoort tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, bewaart na het in Nederland op de markt brengen of in gebruik nemen van dat product de relevante documenten betreffende de conformiteitsbeoordeling, als bedoeld in artikel 9.4.5, eerste lid, en de daaromtrent afgegeven conformiteitsverklaringen gedurende een periode van tien jaar na beëindiging van de vervaardiging van dat product. |
2. | De fabrikant onderscheidenlijk importeur stelt de in het eerste lid bedoelde documenten binnen tien dagen na ontvangst van een verzoek van het bevoegd gezag, belast met het toezicht op de naleving van de wet, beschikbaar aan dat bevoegde gezag. |
3. | Fabrikanten van componenten en subeenheden kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot een energieverbruikend product dat behoort tot een ingevolge artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, worden verplicht aan de fabrikant onderscheidenlijk importeur van dat product daarbij aangegeven relevante informatie te verstrekken over de materiaalsamenstelling en het verbruik van energie, materialen of hulpbronnen van de door hen geproduceerde componenten of subeenheden. |
1. | Het is verboden op een energieverbruikend product een markering aan te brengen, die de gebruikers van dat product kan misleiden omtrent de betekenis of de vorm van de CE-markering. |
2. | Het is verboden een energieverbruikend product dat behoort tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, dat nog niet op de markt is gebracht en niet in overeenstemming is met het bij of krachtens deze titel bepaalde en met de toepasselijke uitvoeringsmaatregel, te tonen of te demonstreren op handelsbeurzen, tentoonstellingen of soortgelijke evenementen. Het verbod geldt niet indien duidelijk zichtbaar is aangegeven dat het product nog niet met die uitvoeringsmaatregel in overeenstemming is en niet op de markt zal worden gebracht, zolang het product nog niet met het bij of krachtens deze titel bepaalde en met de toepasselijke uitvoeringsmaatregel in overeenstemming is. |
1. | Een energieverbruikend product, behorende tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, dat van een CE-markering is voorzien, wordt vermoed te voldoen aan de voor dat product bij of krachtens deze titel en in de uitvoeringsmaatregel gestelde eisen. |
2. | Een energieverbruikend product, behorende tot een ingevolge een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, waarvoor een geharmoniseerde norm is toegepast waarvan het referentienummer in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel waarop die norm betrekking heeft. |
3. | Een energieverbruikend product, behorende tot een ingevolge een maatregel als bedoeld in artikel 9.4.4, tweede lid, aangewezen categorie, waarvoor overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1980/2000 de communautaire milieukeur is verleend, wordt vermoed te voldoen aan de voorschriften inzake ecologisch ontwerp van de toepasselijke uitvoeringsmaatregel voor zover de milieukeur aan die voorschriften voldoet. |
1. | Een ieder die handelingen met betrekking tot afvalstoffen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. |
2. | Het is een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten, waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. |
3. | Het is een ieder verboden bedrijfsmatig of in een omvang of op een wijze alsof deze bedrijfsmatig was, handelingen met betrekking tot afvalstoffen te verrichten, indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten, nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. |
4. | Onder handelingen als bedoeld in het derde lid wordt in ieder geval verstaan: inzamelen of anderszins in ontvangst nemen, bewaren, nuttig toepassen, verwijderen, vervoeren of verhandelen van afvalstoffen of bemiddelen bij het beheer van afvalstoffen. |
5. | De verboden, bedoeld in het tweede en derde lid, gelden niet voor zover deze handelingen betreffen, die degene die deze verricht, uitdrukkelijk zijn toegestaan bij of krachtens deze wet of een in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wet of de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
Onze Minister stelt ten minste eenmaal in de vier jaar een afvalbeheersplan vast.
Bij de vaststelling van het afvalbeheersplan houdt Onze Minister er rekening mee dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat in de navolgende voorkeursvolgorde:
a. | het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt; |
b. | bij het vervaardigen van stoffen, preparaten of producten gebruik wordt gemaakt van stoffen en materialen die na gebruik van het product geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken; |
c. | stoffen, preparaten of producten na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt; |
d. | stoffen en materialen waaruit een product bestaat, na gebruik van het product opnieuw worden gebruikt; |
e. | afvalstoffen worden toegepast met een hoofdgebruik als brandstof of voor een andere wijze van energieopwekking; |
f. | afvalstoffen worden verwijderd door deze te verbranden op land; |
g. | afvalstoffen worden gestort. |
Bij de vaststelling van het afvalbeheersplan houdt Onze Minister rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan.
1. | Het afvalbeheersplan bevat de onderwerpen die ingevolge voor Nederland bindende besluiten van de instellingen van de Europese Unie moeten worden opgenomen in een zodanig plan. |
2. | Het afvalbeheersplan bevat voorts in ieder geval:
|
Ten behoeve van het opstellen van het afvalbeheersplan verschaffen de bestuursorganen aan Onze Minister op zijn verzoek alle inlichtingen en gegevens waarover zij kunnen beschikken, voor zover die voor dat opstellen redelijkerwijs noodzakelijk zijn.
1. | Zodra het afvalbeheersplan is vastgesteld, doet Onze Minister hiervan mededeling door overlegging van het afvalbeheersplan aan de beide kamers der Staten-Generaal en door toezending ervan aan gedeputeerde staten van de provincies en burgemeester en wethouders van de gemeenten. |
2. | Onze Minister zendt het afvalbeheersplan tevens toe aan de bestuursorganen, instellingen en organisaties, die overeenkomstig artikel 10.8, derde lid, waren betrokken bij de voorbereiding ervan. |
1. | Ieder bestuursorgaan houdt rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen. |
2. | Voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, houdt het bestuursorgaan rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid. |
3. | Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen, regels worden gesteld ten aanzien van het vervaardigen, invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen of in ontvangst nemen van bij die maatregel aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of producten. |
2. | Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels, inhoudende een verbod met betrekking tot zodanige stoffen, preparaten of producten:
|
3. | Met betrekking tot inrichtingen worden regels als bedoeld in het eerste lid alleen gesteld, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is. |
4. | In een algemene maatregel van bestuur krachtens het eerste lid wordt een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan de bij die maatregel gestelde regels ten aanzien van stoffen, preparaten of producten, die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en hier te lande aanwezig waren, gaan gelden. |
5. | Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent onderwerpen die zijn geregeld in een maatregel krachtens het eerste lid. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen regels worden gesteld, inhoudende een verplichting voor degene die bij die maatregel aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of producten op de markt brengt, die stoffen, preparaten of producten of de verpakking ervan te voorzien van een door Onze Minister aangegeven aanduiding. Bij de maatregel kan worden bepaald dat die regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën van gevallen. |
2. | Een aanduiding kan een aanbeveling inhouden met betrekking tot het beheer van de desbetreffende stoffen, preparaten of producten, de verpakking of de bij het gebruik vrijkomende afvalstoffen. |
3. | Onze Minister kan nadere regels stellen die aangeven welke producten worden begrepen onder de krachtens het eerste lid aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of producten. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing of anderszins in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot het innemen, nuttig toepassen of verwijderen van daarbij aangewezen categorieën van stoffen, preparaten of producten. |
2. | Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels, inhoudende de verplichting voor degene die stoffen, preparaten of producten op de markt brengt:
|
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van het bevorderen van nuttige toepassing of anderszins in het belang van de bescherming van het milieu, personen, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, worden verplicht bij die maatregel aangewezen categorieën van afvalstoffen of andere stoffen, preparaten of producten in ontvangst te nemen en vervolgens op een bij die maatregel aangegeven wijze toe te passen.
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat burgemeester en wethouders er zorg voor dragen dat er op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om daarbij aangewezen stoffen, preparaten of producten achter te laten die zijn ingenomen krachtens artikel 10.17. |
2. | Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop burgemeester en wethouders uitvoering geven aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid. |
1. | De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. |
2. | Groente-, fruit- en tuinafval wordt daarbij in ieder geval afzonderlijk ingezameld. |
3. | De gemeenteraad kan besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen. |
Bij de afvalstoffenverordening kunnen in ieder geval regels worden gesteld:
1. | De gemeenteraad kan, in afwijking van artikel 10.21, in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening bepalen dat:
|
2. | De gemeenteraad betrekt bij de voorbereiding van een zodanig besluit de ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. |
3. | Burgemeester en wethouders stellen de inspecteur op de hoogte van het voornemen een zodanig besluit te nemen. |
4. | Onze Minister stelt regels inhoudende de voorwaarden waaronder ingevolge het eerste lid kan worden bepaald dat huishoudelijke afvalstoffen nabij elk perceel worden ingezameld. Hiertoe behoren in ieder geval regels omtrent de loopafstand van het perceel naar het inzamelpunt en de beschikbaarheid van het inzamelpunt. |
In gevallen als bedoeld in artikel 10.26, eerste lid, onder b en c, dragen de gemeenteraad en burgemeester en wethouders er zorg voor dat op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate gelegenheid wordt geboden om huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het opnemen in de verordening van een verplichting bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen te brengen naar een daartoe beschikbaar gestelde plaats. |
2. | Bij de maatregel kan worden aangegeven op welke wijze de gemeenteraad en burgemeester en wethouders er zorg voor dragen dat plaatsen als bedoeld in het eerste lid, binnen de gemeente in voldoende mate beschikbaar zijn. |
3. | Bij de maatregel kan worden bepaald dat de artikelen 10.21, eerste lid, en 10.24, eerste lid, onder a, niet van toepassing zijn met betrekking tot de inzameling van de bestanddelen van huishoudelijke afvalstoffen, die zijn aangewezen krachtens het eerste lid. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, voor zover het betreft gevallen waarin een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen van meer dan gemeentelijk belang is, regels worden gesteld omtrent de inzameling van die afvalstoffen. |
2. | Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden dat burgemeester en wethouders maatregelen treffen voor de inzameling van die afvalstoffen of daartoe voorzieningen tot stand brengen en in stand houden. |
De artikelen 10.21 tot en met 10.29 en titel 10.6 zijn niet van toepassing op het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, het inzamelen en transporteren van afvalwater in een zodanige voorziening en het vanuit een zodanige voorziening afgeven van afvalwater aan een persoon die een zuiveringstechnisch werk beheert.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater regels worden gesteld met betrekking tot het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.
1. | De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen zorg voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen het grondgebied van de gemeente gelegen percelen. |
2. | Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in het belang van een doelmatig beheer van afvalwater ontheffing verlenen van de verplichting opgenomen in het eerste lid, voor een in die ontheffing genoemde periode, voor:
|
Onze Minister stelt regels over het ontwerpen, bouwen, aanpassen en onderhouden van de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
1. | Onze Minister stelt iedere twee jaar een rapport op, waarin de stand van zaken wordt beschreven met betrekking tot de inzameling en het transport van afvalwater en de afvoer van slib dat geheel of in hoofdzaak afkomstig is van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen die door een provincie, een gemeente of een waterschap worden beheerd. |
2. | Van de vaststelling van het rapport wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. |
3. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste lid. Deze regels kunnen voor burgemeester en wethouders de verplichting inhouden jaarlijks op een daarbij aangegeven wijze gegevens te verstrekken, die voor de opstelling van het rapport nodig zijn. |
Voor de toepassing van deze titel worden ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen gelijkgesteld met bedrijfsafvalstoffen.
1. | Het is verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen. |
2. | Het verbod geldt niet indien bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon:
|
1. | Degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met f, registreert met betrekking tot zodanige afgifte:
|
2. | De geregistreerde gegevens worden tenminste vijf jaar bewaard en gedurende die periode ter beschikking gehouden van degenen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet. |
3. | Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een andere zodanige persoon, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte de in het eerste lid bedoelde gegevens aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie. |
1. | Een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a of b, aan wie bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden afgegeven, meldt met betrekking tot een zodanige afgifte, aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie:
|
2. | Het is een persoon als bedoeld in het eerste lid verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst te nemen zonder dat hem daarbij een omschrijving en een begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder a en b, worden verstrekt. |
3. | Op verzoek van gedeputeerde staten van een provincie of burgemeester en wethouders van een gemeente die terzake bevoegd gezag zijn, worden de gegevens, als bedoeld in het eerste lid, aan gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders gezonden. |
1. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen categorieën van gevallen worden aangewezen waarvoor verplichtingen als bedoeld in de artikelen 10.38 tot en met 10.40 niet gelden. |
2. | Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, wordt bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur aan personen als bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, de verplichting opgelegd de in de betrokken bepalingen bedoelde gegevens te registreren op een daarbij aan te geven wijze. |
1. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een doelmatig beheer van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen regels worden gesteld omtrent de inzameling van die afvalstoffen. |
2. | Hiertoe kunnen in ieder geval behoren regels die inhouden dat:
|
3. | Bij de maatregel wordt aangegeven binnen welke termijn de regels door de daarbij aangewezen bestuursorganen moeten worden uitgevoerd. |
1. | Onze Minister kan, indien voor het beheer van de betrokken stoffen, preparaten of producten een verplichting deze in te nemen als bedoeld in artikel 10.17 of een daaraan gelijkwaardige vrijwillige inname bestaat, bij ministeriële regeling categorieën van gevallen aangeven waarin de verplichtingen, gesteld bij of krachtens de artikelen 10.38 tot en met 10.40, 10.45, 10.46 en 10.48 niet gelden. |
2. | Een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid omvat de verplichting tot het registreren van daarbij aan te geven gegevens op een daarbij aan te geven wijze. |
De artikelen 8.5 tot en met 8.25 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning als bedoeld in artikel 10.52, tweede lid.
zonder vermelding als respectievelijk vervoerder, handelaar of bemiddelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
1. | Onze Minister stelt regels ter uitvoering van artikel 6 van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
2. | Ter uitvoering van andere artikelen dan het in het eerste lid genoemde artikel van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen kan Onze Minister regels stellen. |
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de titels II en VII van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot de overbrenging van afvalstoffen binnen Nederland.
Onze Minister is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 53 van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.
Op een kennisgeving als bedoeld in de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen is artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. | Het is verboden afvalstoffen waarop de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen van toepassing is, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen, indien de voorgenomen overbrenging, nuttige toepassing of verwijdering, naar het oordeel van Onze Minister in strijd zou zijn met het belang van de bescherming van het milieu. |
2. | Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
3. | Het is verboden te handelen in strijd met artikel 49, eerste lid, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
4. | Het is verboden te handelen in strijd met de voorschriften als bedoeld in de artikelen 35, vijfde lid, 37, vierde lid, of 38, zesde lid, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen. |
5. | Het is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd met een voorschrift gesteld bij:
|
6. | Het is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd met een voorwaarde gesteld krachtens:
|
7. | Het is verboden afvalstoffen over te brengen indien gehandeld wordt in strijd met een voorschrift gesteld bij:
|
1. | Onze Minister kan, voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, aan de gemeenteraad een bindende aanwijzing geven met betrekking tot het opnemen in de afvalstoffenverordening, van regels als bedoeld in de artikelen 10.21, 10.24, 10.25 en 10.26. |
2. | Artikel 10.61, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. |
3. | Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met de betrokken gemeente. Hij deelt het voornemen, onder vermelding van de redenen daarvoor, mee aan de Staten-Generaal. |
4. | Van de aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. |
1. | De artikelen 8.5 tot en met 8.25 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, met dien verstande dat – behalve ten aanzien van een ontheffing van de in artikel 10.2, eerste lid, en artikel 10.54, eerste lid, gestelde verboden –, voor die toepassing het belang van de bescherming van het milieu wordt beperkt tot het belang van een doelmatig beheer van de betrokken categorie van afvalstoffen, dan wel – indien het een ontheffing betreft van krachtens de artikelen 10.15, 10.17 en 10.18 gestelde regels – het door dat artikel beoogde belang. |
2. | Bij een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 10.15, 10.17 en 10.18 kan – in afwijking van het eerste lid – worden bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. |
3. | In afwijking van het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid. |
In deze titel wordt, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot de verantwoordelijkheid behoren van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onder Onze betrokken Minister verstaan: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van de kwaliteit van bij of krachtens de maatregel aangewezen werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid, en ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren, regels worden gesteld, die nodig zijn in verband met de bescherming van het milieu. |
2. | Werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid zijn:
|
3. | Tot de bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen behoren regels, inhoudende een verbod een aangewezen werkzaamheid uit te voeren zonder dat voor die werkzaamheid wordt beschikt over:
|
4. | Tot de bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen tevens behoren regels, inhoudende de verplichting:
|
5. | Indien toepassing wordt gegeven aan het derde lid, aanhef en onderdeel a, worden bij de maatregel regels gesteld met betrekking tot:
|
6. | Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, voor daarbij aangegeven categorieën van werkzaamheden of categorieën van natuurlijke personen, rechtspersonen of instellingen die werkzaamheden verrichten, vrijstelling verlenen van krachtens het derde tot en met vijfde lid gestelde regels, voor zover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. |
Voor zover uitvoering is gegeven aan artikel 11.2, eerste en derde lid, kan bij de maatregel worden bepaald dat in bij de maatregel aangegeven gevallen:
a. | het bevoegd gezag een aanvraag om een beschikking die bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten wordt gegeven, niet in behandeling neemt indien daarbij gegevens zijn gevoegd die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11.2, derde lid; |
b. | ter voldoening aan een bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten geldende verplichting geen gegevens worden verstrekt die afkomstig zijn van een natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling die in strijd heeft gehandeld met artikel 11.2, derde lid. |
1. | In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder verslagjaar: kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar waarin een milieuverslag moet worden opgesteld. |
2. | De bij of krachtens deze titel gestelde bepalingen gelden voor bij algemene maatregel van bestuur aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij aangegeven regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. De maatregel heeft uitsluitend betrekking op inrichtingen waarvoor gedeputeerde staten van de provincie krachtens artikel 8.2 bevoegd zijn te beslissen op een aanvraag om een vergunning. |
Indien degene die de inrichting drijft, verplicht is aan een ander bestuursorgaan dan de bestuursorganen, bedoeld in artikel 12.4, gegevens ter beschikking te stellen, die in de vereiste vorm zijn opgenomen in een milieuverslag als bedoeld in artikel 12.4 dat ten behoeve van een bestuursorgaan is opgesteld, kan aan deze verplichting worden voldaan door dat verslag over te leggen en voor deze gegevens te verwijzen naar het betrokken onderdeel van dat verslag.
1. | Onze Minister, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, provinciale besturen, gemeentebesturen alsmede kwaliteitsbeheerders en kwantiteitsbeheerders als bedoeld in de Wet op de waterhuishouding, dragen er zorg voor dat overeenkomstig artikel 6 van de kaderrichtlijn water één of meer registers worden bijgehouden van de in bijlage IV van de kaderrichtlijn water bedoelde beschermde gebieden, voor zover die gebieden onder hun beheer vallen. |
2. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aangaande de registers. Daarbij kan, in afwijking van het eerste lid, worden voorzien in de mogelijkheid dat de registratie van beschermde gebieden wordt gedaan door provinciale besturen dan wel Onze in het eerste lid genoemde ministers, mede als het gaat om gebieden die in beheer zijn bij andere bestuursorganen. |
1. | In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
|
2. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere stoffen dan bedoeld in het eerste lid, onder b, worden aangewezen die, voor zover het betreft inrichtingen en buisleidingen, voor de toepassing van deze titel en de daarop gebaseerde bepalingen worden aangemerkt als gevaarlijke stof. |
1. | Er is een openbaar register dat gegevens bevat over de externe veiligheid. |
2. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de categorieën van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen aangewezen dan wel mede de gevallen waarover het register gegevens bevat inzake de externe veiligheid. |
3. | Het register wordt beheerd door het RIVM. |
4. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die door het RIVM in het register worden opgenomen. |
5. | Bij of krachtens de in het vierde lid bedoelde maatregel kunnen tevens regels worden gesteld omtrent de vorm, inrichting en de toegankelijkheid van het register en de wijze waarop het register wordt bijgehouden. |
1. | Het bevoegd gezag is verplicht gegevens over externe veiligheid aan het RIVM te verstrekken, evenals de wijzigingen die in deze gegevens optreden. |
2. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens. Voor zover deze regels betrekking hebben op gegevens in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over een transportroute onderscheidenlijk door een buisleiding worden deze regels gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, onderscheidenlijk Onze Minister van Economische Zaken. |
3. | Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het tijdstip waarop de gegevens, bedoeld in het eerste lid, dienen te worden verstrekt. |
4. | Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de gegevens door het bevoegd gezag aan het RIVM worden verstrekt. |
1. | Degene die een inrichting drijft waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, degene die een buisleiding gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag de gegevens benodigd voor de uitvoering van artikel 12.13, eerste lid, en voert de voor de totstandkoming van de gegevens benodigde berekeningen uit. |
2. | Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die gevaarlijke stoffen voor vervoer aanbiedt en op degene aan wie een concessie voor het beheer van de hoofdspoorweginfrastructuur is verleend voor zover de hoofdspoorweg wordt gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, met dien verstande dat geen gegevens hoeven te worden verstrekt voor zover voor de totstandkoming van de gegevens berekeningen moeten worden uitgevoerd. |
3. | Het eerste en tweede lid blijven buiten toepassing voor zover de gegevens reeds door het bevoegd gezag zijn verkregen of door het bevoegd gezag op grond van het vijfde lid kunnen worden verkregen. |
4. | Tot de ingevolge het eerste lid op verzoek van het bevoegd gezag te verstrekken gegevens behoren mede de berekeningen die aan de te verstrekken gegevens ten grondslag liggen. |
5. | Een bestuursorgaan dat beschikt over gegevens benodigd voor de uitvoering van artikel 12.13, eerste lid, verstrekt op verzoek van het bevoegd gezag die gegevens. |
6. | De verstrekking van gegevens, bedoeld in het eerste lid, heeft geen betrekking op het uitvoeren van nieuwe berekeningen in verband met de vaststelling van besluiten krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening die betrekking hebben op het gebied dat van belang is voor de externe veiligheid, indien reeds eerder berekeningen ingevolge het eerste lid aan het bevoegd gezag zijn verstrekt, dan wel anderszins bij dat gezag beschikbaar zijn. |
7. | Het verzoek om gegevens te verstrekken wordt schriftelijk gedaan en vermeldt een termijn van ten hoogste drie maanden waarbinnen aan het verzoek moet worden voldaan. |
8. | Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de op grond van het eerste en tweede lid te verstrekken gegevens, en de wijze waarop deze aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Voor zover deze regels betrekking hebben op het vervoer van gevaarlijke stoffen over een transportroute of door een buisleiding worden deze regels gesteld in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk Onze Minister van Economische Zaken. |
1. | Het RIVM maakt de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst geschikt voor weergave in het register. |
2. | Het RIVM maakt de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens in het register niet voor een ieder toegankelijk dan nadat het bevoegd gezag met de door het RIVM voorgestelde weergave heeft ingestemd. Het bevoegd gezag beslist hierover binnen vier weken na ontvangst van de voorgestelde weergave. Alvorens in te stemmen met de voorgestelde weergave zendt het bevoegd gezag ten minste twee weken voordat wordt ingestemd aan degene die de inrichting drijft waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, onderscheidenlijk degene die een buisleiding gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, een afschrift van de voorgestelde weergave. |
1. | Op verzoek verstrekt het RIVM een afschrift van in het register opgenomen gegevens over de externe veiligheid. |
2. | Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de vorm en wijze van het verstrekken door het RIVM van de gegevens, bedoeld in het eerste lid. |
3. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot in rekening te brengen vergoedingen voor het op verzoek vervaardigen van afschriften van in het register opgenomen gegevens. De vergoeding bedraagt niet meer dan de werkelijke kosten. |
1. | Een verzoek tot herstel van een fout in het register bevat de redenen voor dat verzoek en zo mogelijk de aan te brengen wijzigingen. Het verzoek wordt gericht tot het bevoegd gezag. |
2. | Uiterlijk binnen acht weken na de dag van ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid beslist het bevoegd gezag op het verzoek. Het bevoegd gezag deelt zijn beslissing mede aan de verzoeker en aan degene die de betreffende inrichting drijft onderscheidenlijk degene die de betreffende buisleiding gebruikt, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, waarop het verzoek tot herstel van een fout betrekking heeft. |
3. | Op de beslissing van het bevoegd gezag tot herstel van een fout is artikel 12.13 van overeenkomstige toepassing. |
de Mijnbouwwet,
de Destructiewet,
de Kernenergiewet,
de Wet geluidhinder,
de Grondwaterwet,
de Wet inzake de luchtverontreiniging,
de Wet verontreiniging oppervlaktewateren,
de Wet verontreiniging zeewater,
de Wet milieugevaarlijke stoffen,
de Wet bodembescherming,
de Ontgrondingenwet,
de Wet bescherming Antarctica.
Indien bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een vergunning of een ontheffing een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, wordt van die aanvraag kennisgegeven uiterlijk tien weken na ontvangst van de aanvraag. Met betrekking tot die kennisgeving zijn de artikelen 3:11, 3:12, eerste en tweede lid, en derde lid, onder a, en 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 13.4 en 13.6 van overeenkomstige toepassing.
Zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht, kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
Indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval ter secretarie van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak zal zijn gelegen.
Indien de aanvrager daarom heeft verzocht, stelt het bevoegd gezag hem, voordat het stukken ter inzage legt die niet van zijn kant zijn ingebracht, in de gelegenheid die stukken in te zien met het oog op de toepassing van de artikelen 19.3 tot en met 19.5. Tot de in de eerste volzin bedoelde stukken behoren niet de verslagen, gemaakt overeenkomstig artikel 3:17, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, en afschriften van zienswijzen, door anderen dan betrokken bestuursorganen ingebracht overeenkomstig artikel 3:15 van die wet. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is niet van toepassing.
In afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht houdt het bevoegd gezag de beslissing op de aanvraag aan indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 1 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld. De verplichting tot aanhouding geldt niet, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de vergunning op andere gronden moet worden geweigerd. Het bevoegd gezag doet de aanvrager schriftelijk mededeling van de aanhouding. Binnen twaalf weken nadat een zone rond het betrokken terrein is vastgesteld, geeft het bevoegd gezag de beschikking op de aanvraag.
Indien een aanvraag ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 3:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gecoördineerd behandeld wordt met andere aanvragen om een beschikking, op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van die wet van toepassing is, geldt de ingevolge dat artikellid bepaalde termijn tevens voor de beschikking op de andere aanvragen.
Indien een beslissing op een aanvraag om een vergunning of ontheffing of een beschikking tot wijziging daarvan niet kan worden gegeven dan nadat is voldaan aan een uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voortvloeiende verplichting, wordt de termijn voor het geven van die beschikking opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting geldende procedure is afgerond.
In gevallen waarin Onze Minister bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan hij in overeenstemming met Onze betrokken Minister in het belang van de veiligheid van de Staat de toepassing van afdeling 3.4 en artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht en van de artikelen 8.7, 8.30, eerste lid, tweede volzin, en 8.31 geheel of gedeeltelijk achterwege laten, voor zover dat belang zulks vereist.
Gedeputeerde staten kunnen van de bestuursorganen die bevoegd zijn te beslissen op de aanvragen waarover de in artikel 14.1 bedoelde coördinatie zich uitstrekt, alsmede van de bij de beslissingen op die aanvragen betrokken adviseurs de medewerking vorderen, die voor het welslagen van de coördinatie nodig is. Die bestuursorganen en adviseurs zijn gehouden de van hen gevorderde medewerking te verlenen.
In deze paragraaf wordt onder activiteit, plan of besluit verstaan een activiteit, plan of besluit als bedoeld in artikel 7.1.
Ingeval terzake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog op de inpassing van die activiteit in dat plan wordt ter voorbereiding van dat besluit en dat plan één milieu-effectrapport gemaakt. Het rapport wordt voorbereid met toepassing van de paragrafen 7.5 en 7.6.
1. | Ingeval terzake van een activiteit, dan wel terzake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een plan is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, wordt ter voorbereiding van die plannen één milieu-effectrapport gemaakt. |
2. | Buiten de gevallen, bedoeld in het eerste lid, kan, ingeval terzake van een activiteit, dan wel terzake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een plan moet worden vastgesteld, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, door de bestuursorganen die die plannen moeten vaststellen, worden besloten dat ter voorbereiding van die plannen één milieu-effectrapport wordt gemaakt. |
In gevallen als bedoeld in artikel 14.5, derde lid, onder c , wordt bij de beslissing op het verzoek uit de bevoegde bestuursorganen het orgaan aangewezen dat met de in artikel 14.9, eerste lid, bedoelde coördinatie wordt belast.
De overige betrokken organen worden voor wat betreft de toepassing van de artikelen 7.12 tot en met 7.20 en 7.26 aangemerkt als adviseur.
Met betrekking tot de termijn waarbinnen de betrokken besluiten moeten worden genomen, is artikel 7.34 van overeenkomstige toepassing.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de taken van het met de coördinatie belaste orgaan.
In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op subsidies die krachtens deze titel uitsluitend worden verstrekt aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.
zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, kent het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
1. | Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10.17, eerste lid, kunnen regels worden gesteld,
|
2. | Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 10.17, eerste lid, kunnen regels worden gesteld,
|
3. | Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, kan worden bepaald dat daarbij aangegeven handelingen door andere dan de in het eerste en tweede lid bedoelde, bij die maatregel aangewezen categorieën van personen moeten worden verricht. In deze gevallen kan tevens worden bepaald dat eveneens bij de maatregel aangewezen categorieën van personen het statiegeld, bedoeld in het eerste lid, of de premie, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk op een daarbij aangegeven wijze dienen af te dragen aan een of meer daarbij aangewezen andere personen. |
4. | Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste of tweede lid, wordt een termijn bepaald, eerst bij het verstrijken waarvan die regels ten aanzien van stoffen, preparaten of produkten die bij het in werking treden van de maatregel reeds vervaardigd en in Nederland aanwezig waren, gaan gelden. |
1. | De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. |
2. | Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds. |
3. | Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219 en 230 tot en met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing. |
Voor de toepassing van deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
afvalbeheersbijdrage: bijdrage in de kosten van het beheer van een afvalstof;
overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage: schriftelijke overeenkomst tussen degenen die een stof, preparaat of product in Nederland invoeren of op de markt brengen, tot het afdragen van een afvalbeheersbijdrage.
1. | Onze Minister kan, indien dat in het belang is van een doelmatig beheer van afvalstoffen, op een met redenen omkleed verzoek, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren voor een ieder die die stof, dat preparaat of dat produkt in Nederland invoert of op de markt brengt. |
2. | Onze Minister stelt regels met betrekking tot de onderwerpen die in ieder geval in een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage, waarvoor een algemeen verbindend verklaring wordt gevraagd, aan de orde dienen te komen, alsmede met betrekking tot de bij een verzoek als bedoeld in het eerste lid over te leggen gegevens. Tot die gegevens behoren in ieder geval gegevens, waaruit duidelijk wordt dat redelijkerwijs is getracht te voorkomen, dat gebruikers van die stof, dat preparaat of dat produkt in de praktijk meer dan eenmaal een bijdrage voor het beheer daarvan verschuldigd zullen zijn. |
1. | Een verzoek als bedoeld in artikel 15.36 kan slechts worden ingediend door degenen die, onderscheidenlijk organisaties van degenen die wat betreft de gezamenlijke omzet van de betrokken stoffen, preparaten of produkten een naar het oordeel van Onze Minister belangrijke meerderheid vormen van degenen die deze stoffen, preparaten of produkten in Nederland invoeren of op de markt brengen. Onze Minister betrekt bij zijn oordeel met betrekking tot de vraag of degenen die, onderscheidenlijk de organisaties van degenen die het verzoek hebben ingediend, een belangrijke meerderheid vormen, in ieder geval het aantal van hen in verhouding met het totale aantal van degenen die deze stoffen, preparaten of produkten in Nederland invoeren of op de markt brengen. |
2. | Op de voorbereiding van een besluit op het verzoek is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
3. | Indien een besluit niet kan worden genomen dan nadat is voldaan aan een uit een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie voortvloeiende verplichting, wordt de termijn voor het nemen van dat besluit opgeschort tot de ten aanzien van die verplichting geldende procedure is afgerond. Van de opschorting wordt mededeling gedaan aan de verzoeker. |
4. | Indien bij het besluit een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend wordt verklaard, wordt de tekst van de overeenkomst in de Staatscourant geplaatst. |
1. | Een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, geldt voor een daarbij aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar. |
2. | Onze Minister kan een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, na overleg met Onze Minister van Economische Zaken intrekken, indien:
|
3. | Alvorens een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, op grond van het tweede lid, onder a, in te trekken, stelt Onze Minister degenen die het verzoek tot algemeen verbindend verklaring hebben gedaan, in de gelegenheid hun zienswijze naar voren te brengen. |
4. | Op de voorbereiding van een besluit tot intrekking van een besluit krachtens artikel 15.36, eerste lid, op grond van het tweede lid, onder b of c, is artikel 15.37, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing. |
Een ieder is tot naleving van een voor hem geldende algemeen verbindend verklaarde overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage gehouden tegenover ieder ander, die bij de naleving een redelijk belang heeft.
Indien een of meer van degenen die een stof, preparaat of product in Nederland invoeren of op de markt brengen, waarvoor een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend is verklaard, het vermoeden gegrond achten dat door een of meer anderen een of meer van de algemeen verbindend verklaarde bepalingen uit die overeenkomst niet worden nageleefd, kunnen zij met het oog op het instellen van een rechtsvordering op grond van artikel 15.40 Onze Minister verzoeken een onderzoek daarnaar te doen instellen. De inspecteur stelt het onderzoek in en brengt aan Onze Minister verslag uit van hetgeen bij het onderzoek is gebleken. Onze Minister stelt het verslag ter beschikking van degene of degenen, die om het onderzoek hebben gevraagd.
In deze titel en de daarop berustende bepalingen wordt onder «stortplaats», «gesloten stortplaats» en «bedrijfsgebonden stortplaats» verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in titel 8.3.
Deze titel is niet van toepassing op stortplaatsen waar baggerspecie is gestort en die worden gedreven of mede worden gedreven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. | In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: emissieverslag: verslag als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder b; jaarvracht: totale hoeveelheid van een emissie gedurende een kalenderjaar; monitoringsplan: plan als bedoeld in artikel 16.6, tweede lid; nationaal toewijzingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid; nationaal toewijzingsplan: plan als bedoeld in artikel 16.23, eerste lid; Onze Ministers: Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken; planperiode: periode waarop een nationaal toewijzingsplan ingevolge artikel 16.23, tweede lid, betrekking heeft; projectactiviteit: project of activiteit als bedoeld in artikel 6 onderscheidenlijk artikel 12 van het Protocol van Kyoto; register voor handel in broeikasgasemissierechten: register als bedoeld in artikel 16.43, eerste lid; register voor handel in NOx-emissierechten: register als bedoeld in artikel 16.58, eerste lid; verificateur: onafhankelijke deskundige als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder c; verificatie: beoordeling als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder c; verkoopplafond: het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in artikel 16.49, derde lid. |
2. | Voor de toepassing van titel 16.2 en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: broeikasgasinstallatie: vaste technische eenheid, waarin een of meer activiteiten worden verricht, die een emissie van een broeikasgas in de lucht veroorzaken en die behoren tot een categorie die met betrekking tot het betrokken broeikasgas bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen, alsmede andere activiteiten die met eerstbedoelde activiteiten rechtstreeks samenhangen en daarmee technisch in verband staan en die gevolgen kunnen hebben voor de emissie van het betrokken broeikasgas in de lucht; kalenderjaar: jaar als bedoeld in artikel 2, onder y, van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten. |
3. | Voor de toepassing van titel 16.3 en de daarop berustende bepalingen wordt onder NOx-installatie verstaan: vaste technische eenheid die een emissie van stikstofoxiden in de lucht veroorzaakt en die behoort tot een categorie die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen. |
1. | Deze titel is van toepassing op inrichtingen waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden. |
2. | Een emissie van een broeikasgas in de lucht wordt uitgedrukt in tonnen kooldioxide-equivalent. |
3. | Voor de toepassing van titel 16.2 wordt onder brandstofverbruik en grondstofgebruik verstaan het verbruik van brandstoffen, onderscheidenlijk het gebruik van grondstoffen, voorzover dat verbruik, onderscheidenlijk gebruik, waarschijnlijk tot emissies van een broeikasgas zal leiden. |
Onder inrichtingen als bedoeld in artikel 16.2, eerste lid, worden mede begrepen inrichtingen binnen de Nederlandse exclusieve economische zone.
Een wijziging van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten of van een bijlage bij die richtlijn gaat voor de toepassing van deze titel gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij een besluit van Onze Minister, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. | Het is verboden zonder vergunning van het bestuur van de emissieautoriteit:
|
2. | Indien voor een inrichting tevens de in artikel 16.49, eerste lid, vervatte verboden gelden, hebben de in het eerste lid vervatte verboden tevens betrekking op de emissies van stikstofoxiden in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en zijn de in artikel 16.49, eerste lid, vervatte verboden niet van toepassing. Titel 16.3, met uitzondering van artikel 16.49, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing, voorzover het de emissie van stikstofoxiden in de lucht betreft. |
1. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag om een vergunning moet geschieden, de gegevens en de bescheiden die door de aanvrager moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op de aanvraag, en de wijze waarop die gegevens moeten worden verkregen. |
2. | Bij of krachtens de maatregel wordt in ieder geval bepaald dat de aanvrager bij de aanvraag een monitoringsplan indient, dat voor de inrichting een beschrijving bevat van de wijze waarop:
|
3. | Onze Minister kan nadere regels stellen ter uitvoering van het bepaalde krachtens het eerste of tweede lid. Deze regels voldoen in elk geval aan de beschikking die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. |
4. | Voor het bepalen van de jaarvracht van een inrichting worden uitsluitend de emissies in aanmerking genomen, die worden veroorzaakt door activiteiten die in een broeikasgasinstallatie worden verricht en die krachtens artikel 16.1, tweede lid, zijn aangewezen. |
Op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een vergunning is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. | Het bestuur van de emissieautoriteit zendt het monitoringsplan dat is ingediend bij de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, aan het bestuursorgaan dat voor de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, bevoegd is een vergunning te verlenen krachtens artikel 8.1, dan wel, in geval voor de inrichting het in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet vervatte verbod geldt, Onze Minister van Economische Zaken. |
2. | Het bestuur van de emissieautoriteit stelt het betrokken andere bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, gedurende vier weken in de gelegenheid advies uit te brengen over het monitoringsplan met het oog op de samenhang tussen dit plan en de aanvraag of vergunning, bedoeld in artikel 8.1 van deze wet of artikel 40 van de Mijnbouwwet. |
Het bestuur van de emissieautoriteit draagt er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens dit hoofdstuk of hoofdstuk 8.
1. | De vergunning wordt geweigerd indien het monitoringsplan niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld dan wel indien door verlening anderszins strijd zou ontstaan met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens dit hoofdstuk, of indien het bestuur van de emissieautoriteit van oordeel is dat onvoldoende is gewaarborgd dat de houder van de vergunning in staat is het monitoringsplan naar behoren uit te voeren. |
2. | In een geval als bedoeld in artikel 16.5, tweede lid, wordt de vergunning gedeeltelijk geweigerd voorzover het de emissies van broeikasgassen, onderscheidenlijk de emissies van stikstofoxiden, betreft, indien een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 16.49, eerste lid, zou zijn geweigerd in geval uitsluitend het vereiste van een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 16.49, eerste lid, zou gelden. |
1. | In een vergunning wordt duidelijk aangegeven waarop zij betrekking heeft. De vergunning vermeldt de naam en het adres van degene die de inrichting drijft, waarop de vergunning betrekking heeft. |
2. | Het monitoringsplan maakt in ieder geval deel uit van de vergunning. De overige onderdelen van de aanvraag om de vergunning maken deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven. |
1. | Aan een vergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Deze voorschriften houden voorts in ieder geval de verplichting in dat:
|
2. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot:
|
3. | Eisen die krachtens het tweede lid worden gesteld, voldoen in elk geval aan de beschikking die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten. |
4. | In een vergunning kan worden bepaald dat:
aan het bestuur van de emissieautoriteit wordt gemeld overeenkomstig de krachtens het vijfde lid gestelde regels. |
5. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het melden van een verandering of afwijking als bedoeld in het vierde lid. Aan deze regels kan terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 januari 2005. |
6. | In een vergunning kan worden bepaald dat een verandering of afwijking als bedoeld in het vierde lid, voordat zij ten uitvoer wordt gebracht, de goedkeuring behoeft van het bestuur van de emissieautoriteit. |
7. | Indien toepassing is gegeven aan het zesde lid, kan het bestuur van de emissieautoriteit goedkeuring onthouden:
|
1. | De houder van de vergunning beziet regelmatig of de in het monitoringsplan opgenomen gegevens met betrekking tot het bepalen van de jaarvracht, het brandstofverbruik en het grondstofgebruik, het registreren en bewaren van de daarop betrekking hebbende gegevens en de verslaglegging aan het bestuur van de emissieautoriteit nog juist en volledig zijn, gezien:
|
2. | Hij wijzigt het monitoringsplan zo spoedig mogelijk, indien:
|
1. | Bij de verificatie wordt nagegaan of het emissieverslag voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld. Indien het emissieverslag niet aan deze eisen voldoet, geeft de verificateur geen verklaring af als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder c. |
2. | De verificateur mag niet betrokken zijn geweest bij het opstellen, beoordelen of uitvoeren van het monitoringsplan voor de betrokken inrichting. |
3. | Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, inhoudende eisen waaraan een verificateur en een verificatie moeten voldoen. Deze regels voldoen in elk geval aan de eisen die zijn opgenomen in bijlage V bij de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten en de beschikking die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld op grond van artikel 14, eerste lid, van die richtlijn. |
Het bestuur van de emissieautoriteit zendt het betrokken andere bestuurorgaan, bedoeld in artikel 16.8, eerste lid, een exemplaar van het voor de betrokken inrichting opgestelde emissieverslag en de daarbij gevoegde verklaring van de verificateur.
1. | Het bestuur van de emissieautoriteit kan uiterlijk op 30 september van het kalenderjaar waarin het emissieverslag overeenkomstig artikel 16.12, eerste lid, onder b, moet worden ingediend, vaststellen dat dit verslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld. Het bestuur van de emissieautoriteit kan de beslissing voor ten hoogste drie maanden verdagen. Van de verdaging wordt voor het in de eerste volzin genoemde tijdstip schriftelijk mededeling gedaan aan degene die het emissieverslag heeft ingediend. De mededeling omvat de reden voor de verdaging. |
2. | Het bestuur van de emissieautoriteit kan na het tijdstip, genoemd in het eerste lid, onderscheidenlijk, indien toepassing is gegeven aan de tweede volzin van dat lid, na het tijdstip dat met toepassing van die volzin is vastgesteld alsnog vaststellen dat het emissieverslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld, indien:
en de betrokken persoon dit wist of behoorde te weten. |
3. | De bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, vervalt tien jaren na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid. |
Indien degene die een inrichting drijft, waarop de in artikel 16.5, eerste lid, gestelde verboden betrekking hebben, niet tijdig een emissieverslag bij het bestuur van de emissieautoriteit heeft ingediend, of het bestuur van de emissieautoriteit ingevolge artikel 16.16, eerste of tweede lid, heeft verklaard dat het emissieverslag niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld, kan het bestuur van de emissieautoriteit de betrokken gegevens op basis van bedoelde eisen ambtshalve vaststellen. Voordat het bestuur van de emissieautoriteit deze gegevens ambtshalve vaststelt, stelt het de betrokken persoon in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Een voor een inrichting verleende vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
1. | Het bestuur van de emissieautoriteit kan de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, indien dit naar zijn oordeel nodig is in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. |
2. | Met betrekking tot de beslissing ter zake zijn de artikelen 16.7, 16.8 en 16.9 van overeenkomstige toepassing. |
3. | In een geval als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder d, wijzigt het bestuur van de emissieautoriteit de vergunning overeenkomstig de melding. |
4. | Indien het geval, bedoeld in artikel 16.5, tweede lid, zich voordoet en voor de betrokken inrichting reeds een vergunning krachtens artikel 16.5, eerste lid, is verleend voor het in werking hebben van een inrichting waarin zich een of meer broeikasgasinstallaties bevinden, vult het bestuur van de emissieautoriteit die vergunning aan met voorschriften en bepalingen die betrekking hebben op de emissie van stikstofoxiden in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en die noodzakelijk zijn ter uitvoering van titel 16.3. Met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van de voorschriften en bepalingen zijn de artikelen 16.6 tot en met 16.12 van overeenkomstige toepassing. |
5. | Indien het geval, bedoeld in artikel 16.5, tweede lid, zich voordoet en voor de betrokken inrichting reeds een vergunning krachtens artikel 16.49, eerste lid, is verleend voor het in werking hebben van een inrichting waarin zich een of meer installaties bevinden, die een emissie van stikstofoxiden in de lucht veroorzaken, vult het bestuur van de emissieautoriteit die vergunning aan met voorschriften en bepalingen die betrekking hebben op de emissie van broeikasgassen in de lucht, die de inrichting veroorzaakt, en die noodzakelijk zijn ter uitvoering van titel 16.2. Met betrekking tot de beslissing terzake en de inhoud van de voorschriften en bepalingen zijn de artikelen 16.6 tot en met 16.12 van overeenkomstige toepassing. |
6. | In geval het vierde of vijfde lid van toepassing is, kan het bestuur van de emissieautoriteit de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van het eerste lid. |
1. | Op aanvraag van de vergunninghouder kan het bestuur van de emissieautoriteit de vergunning wijzigen, aanvullen of intrekken. |
2. | Met betrekking tot de beslissing ter zake zijn de artikelen 16.6 tot en met 16.12 van overeenkomstige toepassing. |
1. | Het bestuur van de emissieautoriteit kan een vergunning intrekken, indien:
|
2. | In de beschikking tot intrekking kan worden bepaald dat aan de vergunning verbonden voorschriften gedurende een daarbij aangegeven termijn blijven gelden. |
3. | Op de voorbereiding van een beschikking krachtens het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. |
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot inrichtingen waarvoor de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden gelden en die behoren tot een bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel aangewezen categorie, regels worden gesteld, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel kan worden bepaald dat bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.44, vierde lid, vijfde lid, eerste en tweede volzin, en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot inrichtingen waarvoor de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden gelden en die behoren tot een bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel aangewezen categorie, regels worden gesteld, inhoudende de verplichting voor het bestuur van de emissieautoriteit aan de vergunning voorschriften te verbinden, die nodig zijn in het belang van de goede werking van het systeem van handel in emissierechten. Bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel kan worden bepaald dat bij onderscheidenlijk krachtens de maatregel gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. Artikel 8.45, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. | Onze Ministers stellen gezamenlijk een plan vast waarin voornemens zijn opgenomen met betrekking tot de toewijzing van broeikasgasemissierechten. |
2. | Nationale toewijzingsplannen gelden voor aansluitende perioden. Deze periode bedraagt voor elk plan vijf jaar, met uitzondering van de periode voor het eerste plan, welke drie jaar bedraagt, ingaande 1 januari 2005. |
Het nationale toewijzingsplan wordt vastgesteld met inachtneming van de artikelen 10 en 30, derde lid, eerste alinea, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten en van de termijnen, genoemd in artikel 9 van de richtlijn. Het plan wordt vastgesteld met gebruikmaking van objectieve en transparante criteria, waaronder de criteria die zijn opgenomen in bijlage III bij die richtlijn, en de richtsnoeren die de Commissie van de Europese Gemeenschappen daaromtrent overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de richtlijn heeft vastgesteld.
1. | Het nationale toewijzingsplan bevat ten minste:
|
2. | Het nationale toewijzingsplan kan tevens bevatten:
|
1. | Op de voorbereiding van het nationale toewijzingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De terinzagelegging van het ontwerp van het plan geschiedt tevens ter griffie van de provincies. Het ontwerp van het plan wordt tevens toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. De toezending, bedoeld in de derde volzin, geschiedt ten minste vier weken voordat het plan overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt toegezonden. |
2. | Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
3. | Onze Ministers stellen het nationale toewijzingsplan vast uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp. |
4. | Het vastgestelde nationale toewijzingsplan wordt bekendgemaakt door kennisgeving van het plan in de Staatscourant. |
5. | Indien het overeenkomstig het vierde lid bekendgemaakte plan niet behoeft te worden gewijzigd naar aanleiding van de beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van het plan dat overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan haar is toegezonden, wordt daarvan mededeling gedaan in de Staatscourant. |
Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen het overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten aan haar toegezonden nationale toewijzingsplan geheel of gedeeltelijk verwerpt, stellen Onze Ministers het nationale toewijzingsplan opnieuw vast nadat daarin de door hen voorgestelde en door de Commissie aanvaarde wijzigingen zijn aangebracht. Artikel 16.26, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing. Artikel 16.26, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Het nationale toewijzingsplan geldt met ingang van de dag na die waarop in de Staatscourant een mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 16.26, vijfde lid, dan wel, indien het plan dient te worden gewijzigd naar aanleiding van de beoordeling door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in dat lid, de dag waarop het overeenkomstig artikel 16.26, vierde lid, in verbinding met artikel 16.27, laatste volzin, is bekendgemaakt in de Staatscourant.
1. | Onverminderd artikel 16.31 beslissen Onze Ministers met betrekking tot elke planperiode gezamenlijk over de toewijzing van broeikasgasemissierechten. Dat besluit bevat:
|
2. | Bij het nemen van het nationale toewijzingsbesluit nemen Onze Ministers het geldende nationale toewijzingsplan, voorzover het betreft de in artikel 16.25, eerste lid, onder a, b en d bedoelde onderdelen, alsmede artikel 10 van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten in acht, en houden ze rekening met dat plan, voorzover het betreft het in artikel 16.25, eerste lid, onder c bedoelde onderdeel. Het nationale toewijzingsbesluit wordt genomen met inachtneming van de termijnen, genoemd in artikel 11, eerste en tweede lid, van de richtlijn. |
3. | Artikel 16.23, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. |
1. | Indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met toepassing van artikel 20.5a een tussenuitspraak heeft gedaan, wijzigen Onze Ministers het nationale toewijzingsbesluit met inachtneming van die uitspraak. Op de voorbereiding van het besluit tot wijziging van het nationale toewijzingsbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. |
2. | Het besluit tot wijziging van het nationale toewijzingsbesluit wordt genomen binnen tien weken na de dag waarop de tussenuitspraak, bedoeld in artikel 20.5a, in het openbaar is uitgesproken. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. |
3. | Voor de toepassing van dit hoofdstuk vervangt een met toepassing van het eerste lid gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit. |
1. | Dit artikel is van toepassing indien in het nationale toewijzingsplan broeikasgasemissierechten beschikbaar worden gehouden voor toewijzing voor inrichtingen als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a. |
2. | Onze Ministers beslissen gezamenlijk, op verzoek van degene die een inrichting als bedoeld in het eerste lid drijft, over de toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid voor de desbetreffende planperiode. |
3. | Bij het nemen van een besluit krachtens het tweede lid nemen Onze Ministers het betrokken nationale toewijzingsplan, voorzover het betreft het in artikel 16.25, eerste lid, onder b, bedoelde onderdeel, alsmede het betrokken nationale toewijzingsbesluit, voorzover het betreft het in artikel 16.29, eerste lid, onder d, bedoelde onderdeel in acht. |
4. | Een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid wordt afgewezen voorzover door toewijzing van die rechten het totale aantal broeikasgasemissierechten dat voor de toewijzing aan de in het betrokken nationale toewijzingsplan aangegeven categorie van inrichtingen als bedoeld in het eerste lid waartoe de inrichting behoort, in de betrokken planperiode ten hoogste beschikbaar is, zou worden overschreden. |
5. | Een verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in het eerste lid kan worden afgewezen indien:
|
6. | Broeikasgasemissierechten worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop de inrichting in werking is gesteld of naar verwachting in werking zal worden gesteld. Een besluit als bedoeld in tweede lid bevat een aanduiding van het gedeelte van het aantal broeikasgasemissierechten dat per kalenderjaar in de betrokken planperiode overeenkomstig artikel 16.35, tweede lid, zal worden verleend. |
1. | Verzoeken om toewijzing van broeikasgasemissierechten als bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, die na 1 september van een kalenderjaar zijn ingediend, worden op 1 september van het daarop volgende kalenderjaar in behandeling genomen. |
2. | Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het verzoek om toewijzing van broeikasgasemissierechten, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, moet worden gedaan en de gegevens die door de verzoeker moeten worden verstrekt met het oog op de beslissing op het verzoek. |
3. | Op de voorbereiding van het besluit, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met uitzondering van artikel 3:18. |
4. | Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder. |
5. | Onze Ministers nemen het besluit, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid, uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp, doch in elk geval uiterlijk 31 december van het kalenderjaar waarin het betrokken verzoek in behandeling is genomen. |
1. | Broeikasgasemissierechten worden overeenkomstig artikel 40 of 46 van de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten verleend aan degene die de inrichting drijft. Verlening van broeikasgasemissierechten vindt slechts plaats, indien voor de betrokken inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 16.5, eerste lid, is verleend. |
2. | Voorzover het betrokken nationale toewijzingsbesluit daarin voorziet, verleent het bestuur van de emissieautoriteit voor een inrichting als bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder a, voor 1 maart van elk betrokken kalenderjaar een gedeelte van het aantal broeikasgasemissierechten dat voor die inrichting is toegewezen in het besluit, bedoeld in artikel 16.32, tweede lid. Het eerste lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing. De verlening vindt plaats overeenkomstig artikel 42 van de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten voorzover het betreft de planperiode die loopt van 2005 tot en met 2007, dan wel artikel 48 van die verordening voorzover het betreft latere planperiodes. |
3. | Voorzover het geldende nationale toewijzingsplan daarin voorziet, verleent het bestuur van de emissieautoriteit, indien het geval, bedoeld in artikel 16.25, tweede lid, onder c, zich voordoet, voor 1 maart van het laatste kalenderjaar in een planperiode voor inrichtingen als bedoeld in dat onderdeel, het aantal broeikasgasemissierechten dat voor de betrokken inrichtingen is toegewezen in het besluit, bedoeld in artikel 16.34, dat op die periode betrekking heeft. |
1. | Een broeikasgasemissierecht dat overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten is verleend, is geldig ten behoeve van de planperiode waarin of waarvoor het is verleend. |
2. | Een broeikasgasemissierecht is geldig met ingang van het tijdstip waarop het overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten is verleend. |
1. | Onverminderd artikel 67, tweede lid, van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten, levert degene die een inrichting drijft, met betrekking tot ieder kalenderjaar voor 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar ten minste een aantal broeikasgasemissierechten in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die de inrichting in het eerstbedoelde kalenderjaar heeft veroorzaakt. |
2. | Ter bepaling van de hoeveelheid van de emissie, bedoeld in het eerste lid, worden de gegevens in acht genomen, die overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten in het register voor handel in broeikasgasemissierechten zijn opgenomen. |
1. | Ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, kan degene die een inrichting drijft, in plaats van broeikasgasemissierechten emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties inleveren. |
2. | Voor de toepassing van artikel 16.37, eerste lid, en van het eerste lid van dit artikel wordt één emissiereductie-eenheid of gecertificeerde emissiereductie gelijkgesteld met één broeikasgasemissierecht. |
3. | In afwijking van het eerste lid kunnen ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar dat valt binnen de eerste planperiode, welke loopt van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007, uitsluitend broeikasgasemissierechten en gecertificeerde emissiereducties worden ingeleverd. |
1. | Artikel 16.37a, eerste lid, is van toepassing zolang het aantal emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties het gedeelte van het aantal toegewezen broeikasgasemissierechten dat overeenkomstig artikel 16.25, eerste lid, onder e, met betrekking tot de desbetreffende inrichting in het voor de betrokken planperiode geldende nationale toewijzingsplan is aangeduid, niet overschrijdt. |
2. | Artikel 16.37a, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties die afkomstig zijn van projectactiviteiten voor:
|
3. | Het tweede lid, aanhef en onder a, geldt met betrekking tot de in artikel 11bis, derde lid, onder a, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten bedoelde planperiodes. |
Degene op wiens naam een rekening in het register voor handel in broeikasgasemissierechten staat, kan het bestuur van de emissieautoriteit verzoeken een broeikasgasemissierecht dat, of een emissiereductie-eenheid of een gecertificeerde emissiereductie die op zijn rekening staat bijgeschreven, te annuleren.
Indien degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan artikel 16.37, eerste lid, met betrekking tot een kalenderjaar minder broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties heeft ingeleverd dan overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie, die de inrichting gedurende dat kalenderjaar heeft veroorzaakt, wordt het aantal broeikasgasemissierechten dat hij in het daarop volgende kalenderjaar ter uitvoering van dat artikel dient in te leveren, van rechtswege verhoogd met het aantal broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties dat hij te weinig had ingeleverd.
1. | Een broeikasgasemissierecht dat overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten is verleend, is vatbaar voor overdracht indien alle bij de overdracht betrokken personen op hun naam een rekening hebben in het register voor handel in broeikasgasemissierechten of in een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op broeikasgasemissierechten die overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn verleend. |
2. | Bij algemene maatregel van bestuur kunnen broeikasgasemissierechten die zijn ontstaan in andere landen dan de lidstaten van de Europese Unie worden aangewezen als broeikasgasemissierechten die kunnen worden overgedragen of verkregen door een persoon op wiens naam in het register voor handel in broeikasgasemissierechten of in een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld, een rekening staat. |
3. | Een broeikasgasemissierecht is ook vatbaar voor andere overgang. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. |
1. | De voor overdracht van een broeikasgasemissierecht vereiste levering geschiedt door:
|
2. | Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elke overgang anders dan overdracht. |
3. | Elke overgang anders dan overdracht werkt tegenover derden eerst nadat het bestuur van de emissieautoriteit de overgang heeft geregistreerd. |
1. | Nietigheid of vernietiging van de overeenkomst die tot de overdracht heeft geleid, of onbevoegdheid van degene die overdraagt, heeft, nadat de overdracht is voltooid, geen gevolgen voor de geldigheid van de overdracht. |
2. | Elk voorbehoud met betrekking tot de overdracht is uitgewerkt op het moment dat de overdracht tot stand is gekomen. |
3. | In afwijking van artikel 228 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan op een broeikasgasemissierecht geen recht van pand worden gevestigd. |
4. | Op een broeikasgasemissierecht kan geen recht van vruchtgebruik worden gevestigd. |
5. | Een broeikasgasemissierecht is niet vatbaar voor beslag. |
1. | De artikelen 16.40, eerste en vierde lid, 16.41 en 16.42 zijn van overeenkomstige toepassing op de overgang van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties. |
2. | Voorzover het betreft de overgang van emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties, wordt voor de toepassing van de artikelen 16.40, eerste lid, en 16.41, eerste lid, onder «een register dat door de betrokken lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de EG-verordening registratie van handel in broeikasgasemissierechten is ingesteld» mede verstaan: een register dat overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is ingesteld door een in bijlage I bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering opgenomen Partij die het Protocol van Kyoto heeft bekrachtigd, zoals gespecificeerd in artikel 1, punt 7, van dat protocol. |
1. | Er is een register inzake de handel in broeikasgasemissierechten, als bedoeld in de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten. |
2. | Het bestuur van de emissieautoriteit wordt aangewezen als bevoegde autoriteit als bedoeld in de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten. |
3. | Het bestuur van de emissieautoriteit voert de taken die het heeft als bevoegde autoriteit voor het register voor handel in broeikasgasemissierechten uit in overeenstemming met de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten en draagt er zorg voor dat het register voldoet aan de vereisten die daaraan ingevolge de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten worden gesteld. |
4. | Als registeradministrateur als bedoeld in artikel 2, onder q, van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten wordt aangewezen een bij besluit van het bestuur van de emissieautoriteit aangewezen medewerker van de emissieautoriteit. Van een besluit als bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. |
5. | Onze Minister wordt aangewezen als betrokken instantie en desbetreffende instantie als bedoeld in de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten. |
6. | In het register voor handel in broeikasgasemissierechten kunnen naast broeikasgasemissierechten tevens emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties worden geregistreerd. |
Een ieder kan broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties bezitten.
Onze Minister kan regels stellen ter uitvoering van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten.
Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder projectdeelnemer: persoon die een verzoek om instemming als bedoeld in artikel 16.46b, derde lid, of artikel 16.46c, derde lid, in verbinding met artikel 16.46b, derde lid, indient.
1. | Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling, bedoeld in artikel 12 van het Protocol van Kyoto (CDM). |
2. | Onze Minister verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten. |
3. | De instemming wordt op verzoek van de projectdeelnemer verleend indien:
|
4. | Bij regeling van Onze Minister kunnen met betrekking tot het derde lid nadere regels worden gesteld. |
5. | De instemming kan worden geweigerd indien:
|
6. | Een verleende instemming omvat mede de machtiging van de betrokken projectdeelnemer, voorzover een dergelijke machtiging op grond van artikel 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten is vereist. Indien de eerste volzin van toepassing is, wordt in de beslissing op het verzoek aangegeven dat de instemming mede de machtiging omvat. |
7. | Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het verzoek om instemming, de bij het verzoek te verstrekken gegevens en over te leggen bescheiden. |
8. | Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat voor het verlenen van instemming een vergoeding is verschuldigd. In dat geval worden bij die regeling tevens nadere regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de vergoeding en de wijze waarop deze moet worden betaald. |
9. | Onze Minister stelt bij hem berustende informatie over projectactiviteiten waarvoor hij instemming heeft verleend, voor het publiek beschikbaar. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. |
1. | Dit artikel is van toepassing op projectactiviteiten in het kader van het mechanisme van gemeenschappelijke uitvoering, bedoeld in artikel 6 van het Protocol van Kyoto (JI), die buiten Nederland of buiten de Nederlandse exclusieve economische zone worden uitgevoerd. |
2. | Onze Minister van Economische Zaken verleent instemming met deelname aan projectactiviteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, van het Protocol van Kyoto en de overeenkomstig dat protocol genomen besluiten. |
3. | Artikel 16.46b, derde tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 16.46b, zesde lid, in plaats van «artikel 12, negende lid, van het Protocol van Kyoto» wordt gelezen: artikel 6, derde lid, van het Protocol van Kyoto. |
1. | Deze titel is van toepassing op inrichtingen waarin zich een of meer NOx-installaties bevinden. |
2. | Een emissie van stikstofoxiden in de lucht wordt uitgedrukt in kilogrammen. |
3. | Artikel 16.2, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. |
1. | Onverminderd artikel 16.5, tweede lid, is het verboden zonder vergunning van het bestuur van de emissieautoriteit:
|
2. | Het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16.6 tot en met 16.22 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 16.6, derde lid, tweede volzin, artikel 16.12, derde lid, en artikel 16.14, derde lid, tweede volzin, en met dien verstande dat:
|
3. | In de vergunning wordt het aantal NOx-emissierechten vastgesteld dat in een kalenderjaar per overdracht ten hoogste mag worden overgedragen. |
4. | Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop het verkoopplafond wordt bepaald. |
1. | Degene die een inrichting drijft, levert met betrekking tot ieder kalenderjaar dat ligt binnen een tijdvak als bedoeld in artikel 16.50, voor 1 mei van het daaropvolgende kalenderjaar ten minste een aantal NOx-emissierechten in, dat overeenkomt met de hoeveelheid van de emissie van stikstofoxiden, die de inrichting in het eerstbedoelde kalenderjaar heeft veroorzaakt. |
2. | Onverminderd het eerste lid heeft de houder van een vergunning krachtens artikel 16.49, eerste lid, of artikel 16.5, eerste lid, in verbinding met artikel 16.5, tweede lid, met betrekking tot ieder kalenderjaar dat ligt binnen een tijdvak als bedoeld in artikel 16.50, op 1 mei van het daarop volgende kalenderjaar een saldo van nul of meer NOx-emissierechten die betrekking hebben op het eerstbedoelde kalenderjaar op zijn rekening, bedoeld in artikel 16.60, eerste lid, staan. |
3. | Voor de toepassing van het eerste lid worden ter bepaling van de hoeveelheid van de emissie, bedoeld in dat lid, en het aantal NOx-emissierechten, bedoeld in artikel 16.50, de gegevens in acht genomen, die daaromtrent zijn opgenomen in het emissieverslag dat degene die de inrichting drijft, overeenkomstig artikel 16.12, eerste lid, onder b, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, met betrekking tot dat kalenderjaar heeft ingediend of de gegevens die overeenkomstig artikel 16.17 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, ambtshalve zijn vastgesteld. |
4. | Indien toepassing is gegeven aan artikel 16.49, tweede lid, onder c, kan het bestuur van de emissieautoriteit, in afwijking van het eerste lid, in naam van degene die de inrichting drijft, NOx-emissierechten inleveren. Artikel 16.52 is van overeenkomstige toepassing. Als datum van inlevering geldt 30 april van het kalenderjaar, bedoeld in artikel 16.49, tweede lid, onder c. |
Het aantal NOx-emissierechten dat degene die een inrichting drijft, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 16.51, eerste lid, ten behoeve van enig kalenderjaar mag inleveren, wordt bepaald door:
1. | Een NOx-emissierecht is geldig ten behoeve van het kalenderjaar waarin het op grond van artikel 16.50 is opgebouwd. |
2. | In afwijking van het eerste lid is een NOx-emissierecht in een geval als bedoeld in artikel 16.53, eerste lid, onder a of b, geldig ten behoeve van het kalenderjaar waarin dat emissierecht ingevolge artikel 16.53, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b, mag worden ingeleverd. |
1. | Een NOx-emissierecht is met inachtneming van het tweede en derde lid vatbaar voor overdracht. |
2. | Een NOx-emissierecht kan uitsluitend worden overgedragen:
|
3. | Een NOx-emissierecht is ook vatbaar voor andere overgang dan overdracht. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. |
1. | Er is een register inzake de handel in NOx-emissierechten. |
2. | Het register wordt beheerd door de emissieautoriteit. |
3. | In het register worden voor elke inrichting op de bijbehorende rekening of deelrekening, bedoeld in artikel 16.60, de gegevens, bedoeld in de artikelen 16.51, eerste lid, en 16.52 opgenomen. |
4. | Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de werking, de organisatie, de beschikbaarheid en de beveiliging van het register voor handel in NOx-emissierechten en het openen, bijhouden en opheffen van rekeningen en deelrekeningen, bedoeld in artikel 16.60. Onze Minister kan tevens regels stellen ter uitvoering van het tweede en derde lid. |
l. | Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat betrokkenen wegens het openen van een rekening in het register voor handel in NOx-emissierechten of voor het onderhoud van een dergelijke rekening vergoedingen verschuldigd zijn overeenkomstig de bij die regeling te stellen regels. |
2. | Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid wordt de hoogte van de vergoeding vastgesteld, welke niet hoger is dan noodzakelijk is ter dekking van de ten laste van de emissieautoriteit komende kosten van het verrichten van de werkzaamheden waarvoor de vergoeding is verschuldigd. |
3. | Bij een regeling als bedoeld in het eerste lid worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de vergoeding wordt betaald. |
Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
Het bevoegd gezag ziet er op toe dat de nodige gegevens worden verzameld om een ongewoon voorval, als bedoeld in artikel 17.1, te analyseren en de oorzaken ervan te achterhalen. Om herhaling te voorkomen wijzigt het zo nodig de vergunning met toepassing van de artikelen 8.22 of 8.23, of doet het zo mogelijk daarop gerichte aanbevelingen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
overtreding: gedraging die in strijd is met het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde, artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, of artikel 52, eerste lid, van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten;
overtreder: de persoon die de overtreding pleegt of medepleegt;
bestuurlijke boete: bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, gericht op bestraffing van de overtreder;
dwangbevel: schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een geldsom af te dwingen, voorzover de verplichting tot betaling van de geldsom uitsluitend aan dat bestuursorgaan voortvloeit uit een bij of krachtens deze wet gestelde regel;
onderzoek: handelingen die worden verricht met het oog op de vaststelling dat al dan niet een overtreding is begaan.
1. | Dit hoofdstuk is van toepassing met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, alsmede met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten bepaalde, voor zover dit bij of krachtens de betrokken wet is bepaald. |
2. | De artikelen 18.3 tot en met 18.18 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens:
|
1. | Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen, dan wel ingevolge artikel 8.41, tweede lid, onder a, het orgaan is waaraan de melding wordt gericht, heeft tot taak:
|
2. | Indien met betrekking tot een inrichting door het krachtens het eerste lid bevoegde bestuursorgaan een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12 is gegeven en, nadat die beschikking is gegeven, voor deze inrichting als gevolg van een verandering daarvan of van de werking daarvan een ander bestuursorgaan bevoegd wordt de vergunning te verlenen dan wel het orgaan wordt waaraan de melding wordt gericht, blijft het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, bevoegd met betrekking tot die beschikking totdat zij
|
1. | Onze betrokken Minister, gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de artikelen 1.1a en 10.1. |
2. | Gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 10.2 en 10.54. |
3. | Onverminderd artikel 18.2, eerste lid, onder a, heeft Onze betrokken Minister tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11.2 en 11.3. |
1. | Onze betrokken Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de titels 9.2 tot en met 9.4 en krachtens artikel 17.6. |
2. | Onze betrokken Minister heeft tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen. |
3. | Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
|
4. | Onze Minister heeft tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen gestelde verplichtingen. |
1. | Burgemeester en wethouders hebben tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de verplichtingen, gesteld bij of krachtens:
|
2. | Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
|
Bij het uitoefenen van de taak, bedoeld in de artikelen 18.2 tot en met 18.2d, wordt rekening gehouden met het voor het betrokken bestuursorgaan geldende milieubeleidsplan.
De emissieautoriteit draagt zorg voor de handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 16 gestelde verplichtingen.
1. | Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van een doelmatige handhaving regels gesteld. |
2. | Bij de maatregel worden in ieder geval regels gesteld met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten en van het toezicht op de naleving door de onder hun gezag werkzame toezichthouders. |
3. | Bij de maatregel kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afstemming van de werkzaamheden van de bestuursorganen en toezichthouders, bedoeld in het tweede lid, op die van andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten. |
4. | Bij regeling van Onze Minister kunnen, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde bij de maatregel. |
Gedeputeerde staten dragen zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie.
1. | Ter uitvoering van artikel 18.3a wordt in iedere provincie regelmatig overleg gevoerd tussen de bestuursorganen die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten. |
2. | Gedeputeerde staten stellen voor dat overleg een of meer overlegorganen in. Aan het overleg kunnen, op uitnodiging, andere organen en ambtenaren, die belast zijn met de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten, deelnemen. |
3. | In dat overleg maken die bestuursorganen in ieder geval afspraken over de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het bepaalde krachtens artikel 18.3 en aan artikel 18.3a en over de voorzieningen die zij voor die uitvoering zullen treffen. |
Onze Minister draagt zorg voor de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3, voorzover die coördinatie naar zijn oordeel van meer dan provinciaal belang is.
1. | Gedeputeerde staten kunnen, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, aan burgemeester en wethouders of aan het dagelijks bestuur van een waterschap een aanwijzing geven ter zake van de uitvoering door deze bestuursorganen van het bepaalde krachtens artikel 18.3. Daarbij houden gedeputeerde staten rekening met het geldende provinciale milieubeleidsplan. |
2. | Bij een aanwijzing wordt een termijn gesteld binnen welke daaraan gevolg moet zijn gegeven. Burgemeester en wethouders doen, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van een waterschap doet, schriftelijk mededeling aan gedeputeerde staten van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de aanwijzing. |
3. | Gedeputeerde staten plegen over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap. |
4. | Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant. |
5. | Indien burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur geen gevolg geven, onderscheidenlijk geeft, aan een aanwijzing, kunnen gedeputeerde staten daaraan gevolg geven voor rekening van de gemeente, onderscheidenlijk het waterschap. |
1. | Gedeputeerde staten kunnen, indien zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van het bepaalde krachtens artikel 18.3 in de provincie onvoldoende gewaarborgd is, gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, respectievelijk de dagelijkse besturen een gemeenschappelijke regeling moeten treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Artikel 99, eerste lid, van die wet is niet van toepassing. Een waterschap wordt niet aangewezen dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bezwaar heeft. |
2. | Gedeputeerde staten houden bij een aanwijzing rekening met de regio’s die overeenkomstig de bijlage, behorend bij de Politiewet 1993, zijn vastgesteld. |
3. | Gedeputeerde staten kunnen te allen tijde bepalen dat de provincie deelneemt aan een regeling. Indien een aan te wijzen waterschap in meer dan een provincie ligt, geschiedt de aanwijzing in overeenstemming met gedeputeerde staten van de betrokken provincie. |
4. | Bij de regeling wordt een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld. |
5. | Bij de regeling worden door de deelnemende gemeenten of waterschappen aan het bestuur van het openbaar lichaam ten minste de volgende taken opgedragen:
|
6. | Gedeputeerde staten doen van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan Onze betrokken Minister en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant. |
1. | Onze Minister kan, indien dat in het belang van een doelmatige handhaving geboden is, in overeenstemming met Onze betrokken Minister, aan gedeputeerde staten een aanwijzing geven ter zake van:
|
2. | Bij het geven van een aanwijzing houdt Onze Minister rekening met het geldende nationale milieubeleidsplan en stelt hij een termijn binnen welke gevolg moet zijn gegeven aan de aanwijzing. |
3. | Onze Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met gedeputeerde staten. |
4. | In een geval als bedoeld in het eerste lid, onder b, is artikel 102, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen niet van toepassing. |
5. | Gedeputeerde staten doen schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister van de wijze waarop zij gevolg hebben gegeven aan de aanwijzing. |
6. | Onze Minister doet van het besluit, houdende de aanwijzing, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en aan provinciale staten en door plaatsing ervan in de Staatscourant. |
7. | Indien gedeputeerde staten geen gevolg geven aan een aanwijzing, kan Onze Minister gevolg geven aan de aanwijzing voor rekening van de betrokken provincie. |
1. | Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde, zijn belast de bij besluit van Onze betrokken Minister aangewezen ambtenaren. Ambtenaren, ressorterende onder een ander dan zijn ministerie, wijst hij niet aan dan in overeenstemming met Onze Minister onder wiens ministerie zij ressorteren. |
2. | Voor de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren, ressorterende onder een ander ministerie dan dat van Onze betrokken Minister, worden regels betreffende de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taak niet gesteld dan in overeenstemming met Onze betrokken Minister. |
3. | Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de betrokken wet bepaalde binnen hun ambtsgebied zijn eveneens belast de bij besluit van gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders of andere met de uitvoering van de betrokken wet belaste bestuursorganen aangewezen ambtenaren. |
4. | Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid kan Onze betrokken Minister gevallen of categorieën van gevallen aanwijzen met betrekking waartoe, in afwijking van het derde lid, bij zijn besluit aangewezen ambtenaren uitsluitend belast zijn met het toezicht op de naleving. |
5. | Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren. |
6. | Van een besluit als bedoeld in het eerste en vijfde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant. |
De krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren zijn voor de vervulling van hun taak met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
Het bevoegd gezag is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 18.4 aangewezen ambtenaren.
1. | In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 16.5, eerste lid, 16.5, eerste lid, in verbinding met artikel 16.5, tweede lid, artikel 16.6, eerste, tweede of derde lid, artikel 16.6, eerste, tweede of derde lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, artikel 16.12, tweede lid, artikel 16.12, tweede lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, artikel 16.13, artikel 16.13 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, artikel 16.14, artikel 16.14 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, artikel 16.21, artikel 16.21 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, of artikel 16.49, eerste lid, of van artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, of van artikel 52, eerste lid, van de EG-verordening register handel in broeikasgasemissierechten, kan het bestuur van de emissieautoriteit een last onder dwangsom opleggen. |
2. | De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing. |
Onze betrokken Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:
Artikel 18.7, aanhef en onder b, is niet van toepassing voorzover het betreft de handhaving van het bij of krachtens hoofdstuk 16 bepaalde.
Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang krachtens artikel 18.7 behoort het in Nederland door of vanwege het bevoegde bestuursorgaan beheren van afvalstoffen in gevallen waarin die afvalstoffen in strijd met het bij of krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen of titel 10.7 bepaalde, binnen of buiten Nederlands grondgebied worden gebracht.
1. | Onze betrokken Minister kan, indien dat in het belang van de bescherming van het milieu geboden is, vorderen dat gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap ter zake van een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten waartoe zij tot bestuursrechtelijke handhaving bevoegd zijn, binnen een door hem te stellen termijn een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, uitvoeren, dan wel geven en uitvoeren. |
2. | Het bestuursorgaan doet van de wijze waarop gevolg is gegeven aan de vordering schriftelijk mededeling aan Onze betrokken Minister. |
3. | Indien het bestuursorgaan niet of niet volledig gevolg geeft aan een vordering kan Onze betrokken Minister voor rekening van dat bestuursorgaan daarin voorzien. |
4. | Artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met dien verstande dat voor het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast, wordt gelezen: het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering. |
1. | Onze betrokken Minister pleegt over een voornemen tot het geven van een vordering als bedoeld in artikel 18.8a, eerste lid, overleg met burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van het waterschap, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de gemeenteraad, provinciale staten, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap, tenzij de geboden spoed zich daartegen verzet. |
2. | Onze betrokken Minister doet van het besluit, houdende de vordering, mededeling door overlegging van het besluit aan de Staten-Generaal en door plaatsing ervan in de Staatscourant. |
3. | Indien in het belang van de bescherming van het milieu een onverwijlde vordering geboden is, en Onze betrokken Minister de vordering daardoor niet vooraf op schrift kan stellen, stelt hij deze alsnog zo spoedig mogelijk op schrift. |
Het bestuursorgaan dat een beschikking tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom heeft gegeven terzake van overtreding van de artikelen 1.1a, 10.1, 10.2 of 10.54, van artikel 13 van de Wet bodembescherming of van het bepaalde bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen, zendt onverwijld een afschrift van die beschikking aan de bestuursorganen die eveneens bevoegd zijn tot bestuursrechtelijke handhaving van die bepalingen.
Indien een verzoek als bedoeld in artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan, geeft het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, de beschikking op het verzoek.
In een geval als aangegeven krachtens artikel 8.35, geeft het bevoegd gezag geen beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning dan na overleg met Onze Minister, voorzover het uitoefenen van die bevoegdheid verplichtingen betreft, die betrekking hebben op de continuïteit of de capaciteit, bedoeld in artikel 10.5, tweede lid.
Het bestuursorgaan zendt een afschrift van de beschikking tot toepassing van bestuursdwang, tot oplegging van een last onder dwangsom of tot intrekking van zodanige beschikkingen dan wel van de beschikking tot intrekking van een vergunning of ontheffing aan:
1. | In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16.5, eerste lid, 16.5, eerste lid, in verbinding met artikel 16.5, tweede lid, 16.12, tweede lid, 16.12, tweede lid, in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, 16.13, 16.13 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, 16.14, 16.14 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, 16.21, 16.21 in verbinding met artikel 16.49, tweede lid, 16.49, eerste lid, of 16.51, eerste of tweede lid, of van artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, kan het bestuur van de emissieautoriteit de overtreder een bestuurlijke boete opleggen. |
2. | Het bestuur van de emissieautoriteit legt een bestuurlijke boete op in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid. Artikel 18.16b is niet van toepassing. |
3. | In geval van overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 16.21 of van artikel 18.18, voorzover het een voorschrift betreft dat is verbonden aan een vergunning krachtens hoofdstuk 16, kunnen een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen worden opgelegd. |
4. | In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, of artikel 16.51, eerste of tweede lid, wordt een bestuurlijke boete als bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk kan een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid worden opgelegd naast een verhoging van het aantal broeikasgasemissierechten onderscheidenlijk NOx-emissierechten dat degene die de betrokken inrichting drijft, met betrekking tot een kalenderjaar overeenkomstig artikel 16.39 onderscheidenlijk artikel 16.54 dient in te leveren. |
5. | In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, neemt het bestuur van de emissieautoriteit, naast het opleggen van een bestuurlijke boete, de overtreder op in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid. |
Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke boete op voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
Het bestuur van de emissieautoriteit legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een mededeling als bedoeld in artikel 18.16i, derde lid, onder a, is gedaan.
1. | Een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18.16a, eerste lid, bedraagt ten hoogste € 450 000 per overtreding of, indien de omzet van de betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete is gegeven, meer dan € 4 500 000 bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet. |
2. | Het bestuur van de emissieautoriteit stemt de hoogte van de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuur van de emissieautoriteit houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. |
3. | In geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid, bedraagt een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18.16a, tweede lid, het in artikel 16, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag per ton emissie van een kooldioxide-equivalent, die de inrichting in een kalenderjaar meer heeft veroorzaakt dan overeenkomt met het aantal broeikasgasemissierechten, emissiereductie-eenheden of gecertificeerde emissiereducties dat degene die de betrokken inrichting drijft, met betrekking tot dat jaar overeenkomstig artikel 16.37, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 16.37a, eerste lid, heeft ingeleverd. Het tweede lid is niet van toepassing. |
4. | In afwijking van het derde lid bedraagt de bestuurlijke boete, bedoeld in dat lid, met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 het in artikel 16, vierde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten genoemde bedrag per ton kooldioxide-equivalent. |
5. | Artikel 16.4 is van overeenkomstige toepassing. |
6. | De berekening van de omzet, bedoeld in het eerste lid, geschiedt op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet. |
wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.
De beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete vermeldt:
Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de aanmaning, bedoeld in artikel 18.16m, derde lid, en het dwangbevel, bedoeld in artikel 18.16n, eerste lid.
Een gedraging in strijd met een voorschrift dat is verbonden aan een krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing, is verboden.
1. | In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder milieu-informatie: alle informatie, neergelegd in documenten, over:
|
2. | Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing. |
Na het einde van de termijn waarbinnen beroep kan worden ingesteld tegen een beschikking als bedoeld in artikel 13.1 waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt, zolang zij niet is tenietgegaan, door het bevoegd gezag aan een ieder desgevraagd kosteloos inzage gegeven in en tegen vergoeding van ten hoogste de kosten een exemplaar verstrekt van de beschikking en voor zover mogelijk van de stukken die in verband met de totstandkoming daarvan overeenkomstig deze wet dan wel afdeling 3.5 of artikel 3:44 of 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage dienden te worden gelegd.
Onverminderd artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekt een bestuursorgaan uit eigen beweging informatie over de openbare verantwoordelijkheden en functies die het heeft alsmede de openbare diensten die het verleent met betrekking tot het milieu.
1. | Op een verzoek tot geheimhouding beslist het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst. Van de beslissing wordt mededeling gedaan aan de betrokken bestuursorganen. Indien het verzoek in het kader van de toepassing van hoofdstuk 7 is gedaan en betrekking heeft op een milieu-effectrapport dat betrekking heeft op een plan waarover de commissie overeenkomstig artikel 7.26b om advies moet worden gevraagd, dan wel op een besluit als bedoeld in artikel 7.1, derde lid, wordt van de beslissing tevens mededeling gedaan aan de Commissie voor de milieu-effectrapportage. |
2. | Indien een verzoek tot geheimhouding in het kader van de toepassing van afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht indien het een besluit op aanvraag betreft of van paragraaf 7.2 of 7.5 is gedaan, schort het bevoegd gezag de verdere behandeling van de aanvraag op totdat, indien het verzoek wordt toegestaan, de tweede tekst is overgelegd en de stukken zijn aangevuld met de in artikel 19.4, eerste lid, bedoelde gegevens, dan wel, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden. De krachtens de artikelen 3:18 en 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 7.5, zevende lid, 7.20, tweede lid, 13.7 en 13.8 geldende termijnen lopen niet zolang de behandeling is opgeschort. |
3. | Indien een verzoek tot geheimhouding in het kader van de toepassing van afdeling 3.4 of 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht indien het geen besluit op aanvraag betreft of van paragraaf 7.6 of 7.7 is gedaan, laat het bevoegd gezag de openbaarmaking van het stuk waarop het verzoek betrekking heeft, achterwege totdat, indien het verzoek wordt toegestaan, de tweede tekst is overgelegd en de stukken zijn aangevuld met de in artikel 19.4, eerste lid, bedoelde gegevens, dan wel, indien het verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, de beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden. |
De artikelen 19.3 tot en met 19.5 zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens die voorkomen in een stuk ten aanzien waarvan openbaarmaking wordt voorgeschreven of die uit zodanig stuk kunnen worden afgeleid en die niet als milieu-informatie zijn te beschouwen.
Indien bij de voorbereiding van een besluit dat is aangewezen krachtens artikel 7.2 ter zake van een activiteit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, dan wel van een besluit inzake vergunning voor een inrichting krachtens artikel 8.1, ingevolge een wettelijk voorschrift of een besluit van het bevoegd gezag informatie openbaar wordt gemaakt, en dat wettelijk voorschrift of besluit zich op andere gronden dan voorzien in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur tegen de openbaarmaking verzet, is artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur van overeenkomstige toepassing en blijft het wettelijk voorschrift of besluit dat zich tegen de openbaarmaking verzet, buiten toepassing. Indien milieu-informatie niet ter inzage wordt gelegd, wordt daarvan mededeling gedaan.
1. | Indien in een milieuverslag als bedoeld in titel 12.1, milieu-informatie voorkomt of milieu-informatie daaruit kan worden afgeleid, waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 12.4, eerste lid, eerste onderscheidenlijk tweede volzin, op een daartoe strekkend verzoek van degene die de inrichting drijft, toestaan dat een door dat bestuursorgaan goedgekeurde, tweede tekst openbaar wordt gemaakt, waarin die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit die informatie niet kan worden afgeleid. Het bestuursorgaan maakt van deze bevoegdheid slechts gebruik met betrekking tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens. Het in de eerste volzin bedoelde verzoek wordt gedaan uiterlijk drie maanden na afloop van het verslagjaar. Bij het verzoek wordt een tweede tekst overgelegd. |
2. | Indien in een milieuverslag als bedoeld in titel 12.1, milieu-informatie voorkomt of daaruit milieu-informatie kan worden afgeleid, waarvan de openbaarmaking achterwege dient te blijven, onderscheidenlijk achterwege mag blijven, op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur, wordt een door degene die de inrichting drijft, op aanwijzing van Onze betrokken Minister opgestelde tweede tekst openbaar gemaakt, waarin die informatie niet voorkomt, onderscheidenlijk waaruit deze niet kan worden afgeleid. |
3. | De artikelen 19.4 en 19.5, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als het bevoegd gezag. |
4. | Indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan, kan openbaarmaking van het betrokken milieuverslag achterwege blijven tot uiterlijk vier weken nadat op dat verzoek onherroepelijk is beslist. |
5. | Het eerste tot en met vierde lid is van overeenkomstige toepassing op een verslag als bedoeld in artikel 16.12, eerste lid, onder b. |
6. | Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op gegevens die voorkomen in een milieuverslag als bedoeld in titel 12.1 of die uit zodanig verslag kunnen worden afgeleid en die niet als milieu-informatie zijn te beschouwen. |
1. | Indien in de gegevens die ingevolge artikel 12.12, vierde lid, door het RIVM in het register, bedoeld in artikel 12.12, eerste lid, moeten worden opgenomen gegevens voorkomen of kunnen worden afgeleid waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10, zevende lid, onder b, van de Wet openbaarheid van bestuur gerechtvaardigd is, kan het bevoegd gezag op een daartoe strekkend verzoek van degene die de inrichting drijft waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, onderscheidenlijk degene die een buisleiding gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, onderscheidenlijk degene aan wie een concessie voor die buisleiding is verleend, of uit eigen beweging in afwijking van artikel 12.13, eerste lid, besluiten dat die gegevens niet aan het RIVM worden verstrekt onderscheidenlijk niet wordt ingestemd met de voorgestelde weergave, bedoeld in artikel 12.15, tweede lid. |
2. | Op een verzoek tot geheimhouding beslist het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst. |
3. | Indien een verzoek tot geheimhouding is gedaan, verstrekt het bevoegd gezag de gegevens ingevolge artikel 12.13, eerste lid, over de externe veiligheid betreffende die inrichting of buisleiding niet onderscheidenlijk geeft het bevoegd gezag geen instemming als bedoeld in artikel 12.15, tweede lid, totdat de beslissing op het verzoek onherroepelijk is geworden. |
1. | Tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. |
2. | De Afdeling beslist op een beroep als bedoeld in het eerste lid, binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn. In afwijking van de eerste volzin beslist de Afdeling op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, of een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, binnen veertig weken na afloop van de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen eerstbedoeld besluit. |
3. | De in het eerste lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen zijn: de artikelen 34 en 40 van de Mijnbouwwet, de Destructiewet, uitgezonderd artikel 18, de Kernenergiewet, de Wet geluidhinder, de Grondwaterwet, de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet bodembescherming, de Wet bescherming Antarctica, de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen en de artikelen 125 van de Gemeentewet, 122 van de Provinciewet, 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het besluiten betreft die betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten waarop hoofdstuk 18 van deze wet van toepassing is. |
4. | Het beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, kan uitsluitend worden ingesteld door een belanghebbende die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door de wijzigingen die ten opzichte van het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit zijn aangebracht. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. |
5. | In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het instellen van beroep tegen een gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, vier weken. |
6. | In afwijking van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep tegen het nationale toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, geacht mede gericht te zijn tegen het gewijzigde nationale toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid. |
7. | Tegen een besluit op grond van artikel 18.16a, eerste, tweede of vijfde lid, kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. |
1. | Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:
|
2. | Geen beroep kan worden ingesteld tegen een beschikking:
|
3. | In afwijking van het tweede lid kan tegen een beschikking als bedoeld in dat lid, onder a, c, d, e of f, beroep worden ingesteld overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk door het ten aanzien van de beschikking waarop de aanwijzing, de verklaring, onderscheidenlijk het verzoek betrekking heeft, bevoegde gezag. |
4. | In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn in een geval als bedoeld in het derde lid aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van de beschikking waarop de verklaring of het verzoek betrekking heeft, overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. |
In een rechterlijke procedure ten aanzien van een besluit, andere rechtshandeling of feitelijke handeling die strekt tot uitvoering van een overeenkomstig artikel 5.16, eerste lid, genomen besluit of toegepast wettelijk voorschrift, kunnen uitsluitend gevolgen voor de luchtkwaliteit worden aangevoerd voor zover deze redelijkerwijs niet in een eerdere rechterlijke procedure aan de orde zijn of hadden kunnen worden gesteld.
Artikel 20.3 is niet van toepassing op besluiten:
a. | houdende vergunning of bezwaren krachtens de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen; |
b. | krachtens de artikelen 18.3e, eerste lid, eerste volzin, 18.7 en 18.8a, derde lid, van deze wet, de artikelen 125 van de Gemeentewet, 122 van de Provinciewet, 61 van de Waterschapswet en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het besluiten betreft die betrekking hebben op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wetten waarop hoofdstuk 18 van toepassing is. |
In gevallen waarin het onverwijld in werking treden van een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, kan het in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, in het besluit bepalen dat het terstond in werking treedt.
1. | In afwijking van artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State worden bij de Afdeling aanhangige zaken over een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, die op dezelfde planperiode betrekking hebben, ter behandeling gevoegd. |
2. | Alvorens te beslissen op een beroep tegen een nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.29, eerste lid, doet de Afdeling, in gevallen waarin het beroep naar haar oordeel gegrond is, binnen achttien weken na afloop van de beroepstermijn en na sluiting van het onderzoek een tussenuitspraak, waarbij zij Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken in de gelegenheid stelt de gebreken in het besluit te herstellen. |
3. | In haar tussenuitspraak, bedoeld in het tweede lid, stelt de Afdeling vast in welke opzichten het beroep gegrond is. Afdeling 8.2.6, met uitzondering van artikel 8:72, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing. In haar tussenuitspraak bepaalt de Afdeling dat het onderzoek wordt geschorst en ter voorbereiding van de einduitspraak wordt heropend nadat van het overeenkomstig artikel 16.31, eerste lid, genomen besluit aan haar mededeling is gedaan. |
4. | De Afdeling voegt bij haar aanhangig gemaakte zaken met betrekking tot een naar aanleiding van haar tussenuitspraak gewijzigd nationaal toewijzingsbesluit als bedoeld in artikel 16.31, eerste lid, ter behandeling met zaken over het oorspronkelijke nationale toewijzingsbesluit die reeds bij haar aanhangig zijn. |
5. | Voor de toepassing van hoofdstuk II, titel II, paragraaf 1, van de Wet op de Raad van State wordt de tussenuitspraak geacht deel uit te maken van de einduitspraak. |
In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Indien in een geval als bedoeld in artikel 8.28 ingevolge dit hoofdstuk beroep is ingesteld tegen een beschikking op de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens artikel 7 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en krachtens artikel 8.1 of artikel 8.24 van deze wet een daarmee samenhangende beschikking is gegeven, kan de uitspraak in beroep ook op de laatstbedoelde beschikking betrekking hebben.
De stichting heeft tot taak aan de administratieve rechter op diens verzoek deskundigenbericht uit te brengen inzake beroepen op grond van artikel 20.1 van deze wet. Op verzoek van de administratieve rechter brengt de stichting tevens deskundigenbericht uit inzake beroepen op grond van andere wetten, voor zover het onderwerpen betreft die samenhangen met aspecten van het milieubeheer waarvoor Onze Minister verantwoordelijk is.
De personen die deel uitmaken van de organen van de stichting, en het personeel van de stichting vervullen geen functies en betrekkingen, waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op de handhaving van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de stichting dan wel van het vertrouwen daarin.
1. | Burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten en ieder Onzer betrokken Ministers doen jaarlijks verslag aan onderscheidenlijk de gemeenteraad, provinciale staten en de Staten-Generaal over hun beleid met betrekking tot de uitvoering van de hoofdstukken 8, 13 en 18 en paragraaf 14.1 van deze wet. Burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten zenden het verslag gelijktijdig met de aanbieding aan de gemeenteraad, onderscheidenlijk provinciale staten, aan de inspecteur. |
2. | Zij vermelden in hun verslag in ieder geval:
|
3. | Gevallen ten aanzien waarvan artikel 13.10 is toegepast, worden in het verslag van Onze Minister niet vermeld. |
Een bestuursorgaan verstrekt Onze Minister de gegevens die hij nodig heeft ter uitvoering van de in artikel 16 van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging opgelegde verplichting tot informatieverstrekking. Bij ministeriële regeling kunnen daaromtrent nadere regels worden gesteld.
Voor de uitvoering van deze wet ten aanzien van gebieden die niet deel uitmaken van een gemeente of provincie, worden, voor zover nodig, bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bestuursorganen die de in deze wet vervatte bevoegdheden uitoefenen en ten aanzien van de bestuursorganen die bij die uitvoering dienen te worden betrokken.
1. | Bij de vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur krachtens deze wet wordt rekening gehouden met het geldende nationale milieubeleidsplan. |
2. | De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 5.1, eerste lid, 5.3, derde lid, of 18.3 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en, voorzover het de strafrechtelijke handhaving betreft van het bepaalde bij of krachtens deze wet of de andere in artikel 18.1a, eerste lid, bedoelde wetten, Onze Minister van Justitie. |
3. | De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens paragraaf 2.2, hoofdstuk 7 of paragraaf 14.2, wordt Ons gedaan door Onze Minister, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens titel 12.1 wordt Ons gedaan door Onze Minister en, voor zover het onderdelen van het milieubeleid betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Economische Zaken. Indien het een of meer inrichtingen betreft, die onder Onze Minister van Defensie ressorteren, wordt de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 12.1, tweede lid, 12.4 en 12.5 Ons mede door hem gedaan. |
5. | Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het vierde lid wordt, nadat hij is vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Hij treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Een krachtens artikel 5.1, eerste lid, vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt in werking op een tijdstip dat, nadat vier weken na de toezending ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers der Staten-Generaal of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het in de algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerp bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend en wordt de algemene maatregel van bestuur onverwijld ingetrokken. |
6. | Hetgeen ingevolge deze wet bij algemene maatregel van bestuur kan worden geregeld, wordt in afwijking daarvan bij ministeriële regeling geregeld, indien de regels uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, tenzij voor een juiste uitvoering wijziging van een algemene maatregel van bestuur of de wet noodzakelijk is. Indien wijziging van een algemene maatregel van bestuur noodzakelijk is, wordt daarvan, gelijktijdig met de voordracht aan Ons, gemotiveerd kennis gegeven aan de beide kamers der Staten-Generaal, onder vermelding van de korte inhoud van de voorgenomen algemene maatregel van bestuur. Het ontwerp van een ministeriële regeling als bedoeld in de eerste volzin wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de beide kamers der Staten-Generaal. Op de vaststelling van een ministeriële regeling zijn het tweede en het derde lid van overeenkomstige toepassing. |
7. | Het tweede tot en met vijfde lid en het zesde lid, tweede, derde en vierde volzin, gelden niet voor een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, 8.44 of 8.45, voorzover deze uitsluitend betrekking heeft op inrichtingen als bedoeld in artikel 8.2, derde lid. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur wordt Ons in dit geval gedaan door Onze Minister van Economische Zaken. Bij toepassing in dit geval van het zesde lid, eerste volzin, wordt de ministeriële regeling vastgesteld door Onze Minister van Economische Zaken. |
De bevoegdheid van gemeenteraden en waterschappen tot het maken van verordeningen blijft ten aanzien van het onderwerp waarin hoofdstuk 10 voorziet, gehandhaafd, voor zover deze verordeningen niet met het bij of krachtens deze wet bepaalde in strijd zijn.
Indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van deze wet nadere regeling behoeven, kan deze geschieden bij algemene maatregel van bestuur.
1. | De hoofdstukken 8 en 17 en titel 12.1 van deze wet zijn niet van toepassing op inrichtingen waarvoor een vergunning is vereist krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wet anders blijkt. Die hoofdstukken en die titel zijn evenmin van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor bij of krachtens andere dan in de eerste volzin genoemde bepalingen van die wet vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden, behoudens voor zover uit de bij of krachtens die wet gestelde bepalingen anders blijkt. |
2. | Hoofdstuk 8 van deze wet is niet van toepassing op inrichtingen, voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Destructiewet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten anders blijkt. |
3. | Hoofdstuk 8 van deze wet is niet van toepassing op inrichtingen waarin van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen in de zin van de Meststoffenwet worden bewaard, bewerkt, verwerkt of vernietigd, voor zover het een doelmatig beheer van die stoffen betreft. |
4. | De titels 9.2 en 9.3 zijn niet van toepassing op gedragingen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden of de Diergeneesmiddelenwet. |
5. | Titel 9.2 laat het met betrekking tot stoffen of preparaten bij of krachtens de Kernenergiewet bepaalde onverlet. |
6. | Titel 9.2 is niet van toepassing op het vervoeren, het ten vervoer aanbieden en het ten vervoer aannemen, het laden en het lossen en het nederleggen tijdens het vervoer van stoffen, preparaten of micro-organismen, alsmede op het laten staan en het laten liggen van een vervoermiddel waarin of waarop zich zodanige stoffen, preparaten of micro-organismen of resten daarvan bevinden, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet luchtvaart, dan wel op de handelingen, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van stoffen, preparaten of micro-organismen, voorzover daaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens die wet. In afwijking van de eerste volzin is titel 9.2 van toepassing met betrekking tot de verpakking van micro-organismen, zijnde genetisch gemodificeerde organismen, indien die organismen zich bij de handelingen, bedoeld in de eerste volzin, niet bevinden in een verpakking die voldoet aan de regels die terzake zijn gesteld bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of de Wet luchtvaart. |
7. | Krachtens titel 9.2 worden geen regels gesteld met betrekking tot het zich ontdoen van stoffen en preparaten door het brengen daarvan in oppervlaktewateren, voor zover in het stellen van zodanige regels is voorzien door het vaststellen van grenswaarden krachtens artikel 1a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of daarvoor een verbod geldt krachtens artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater. |
8. | Hoofdstuk 10 is niet van toepassing op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens: de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, de Diergeneesmiddelenwet, de Meststoffenwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Destructiewet, de Kernenergiewet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten of van deze wet anders blijkt. |
Het bevoegd gezag draagt ervoor zorg dat vergunningen, verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrichtingen waartoe gpbv-installaties behoren, voor zover die niet in overeenstemming zijn met de regels die voor 31 oktober 2007 ter uitvoering van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging bij of krachtens deze wet zijn gesteld, uiterlijk met ingang van die datum daarmee in overeenstemming zijn.
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet milieubeheer.
Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Juliana
Wetten, als bedoeld in de artikelen 4.6, derde lid, 4.12, derde lid, en 4.19, derde lid, van de Wet milieubeheer:
Mijnbouwwet
Waterleidingwet
Luchtvaartwet
Wet luchtvaart
Boswet
Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Kernenergiewet
Ontgrondingenwet
Wet geluidhinder
Wet inzake de luchtverontreiniging
Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Grondwaterwet
Wet verontreiniging zeewater
Interimwet bodemsanering
Wet voorkoming verontreiniging door schepen
Wet inrichting landelijk gebied
Wet milieugevaarlijke stoffen
Wet bodembescherming
Meststoffenwet
Wet energiebesparing toestellen
Wet op de waterhuishouding
Natuurbeschermingswet 1998
Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Stb. 1995, 525)
Tracéwet
Wegenverkeerswet 1994
Flora- en faunawet
Voor zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. | 350 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vierentwintig maal per kalenderjaar mag worden overschreden; |
b. | 125 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal drie maal per kalenderjaar mag worden overschreden. |
Voor zwaveldioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van ecosystemen, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2 die gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van agglomeraties of op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden met bebouwing, van inrichtingen of van autosnelwegen, waar het ecosysteem naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere bescherming behoeft:
a. | 20 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; |
b. | 20 microgram per m3 als winterhalfjaargemiddelde concentratie. |
Voor zwaveldioxide geldt 500 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden van ten minste 100 km2, als alarmdrempel.
1. | Voor stikstofdioxide gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
| ||||
2. | Het eerste lid, onder a, is met ingang van 1 januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan ten minste 40 000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt verstaan onder motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gestelde regels. | ||||
3. | Tot 1 januari 2010 geldt bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, voor stikstofdioxide een grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens van 290 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden. | ||||
4. | Indien ten gevolge van maatregelen die door één of meer bestuursorganen zijn genomen met het oog op het voorkomen of beperken van luchtverontreiniging bij de wegen, bedoeld in het tweede lid, in een kalenderjaar voor het jaar 2010 de grenswaarde wordt bereikt van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, met maximaal achttien overschrijdingen per kalenderjaar, geldt, in afwijking van het tweede en derde lid, deze grenswaarde met ingang van het jaar volgend op het jaar waarin de grenswaarde, bedoeld in de eerste volzin is bereikt. |
Voor stikstofdioxide gelden de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:
a. | in 2005, 50 microgram per m3; |
b. | in 2006, 48 microgram per m3; |
c. | in 2007, 46 microgram per m3; |
d. | in 2008, 44 microgram per m3; |
e. | in 2009, 42 microgram per m3. |
Voor stikstofdioxide gelden bij de wegen, bedoeld in voorschrift 2.1, onder 2, de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als uurgemiddelde concentraties waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mogen worden overschreden:
a. | in 2005, 250 microgram per m3; |
b. | in 2006, 240 microgram per m3; |
c. | in 2007, 230 microgram per m3; |
d. | in 2008, 220 microgram per m3; |
e. | e. in 2009, 210 microgram per m3. |
Voor stikstofdioxide geldt 400 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie gedurende drie achtereenvolgende uren, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 100 km2, als alarmdrempel.
Voor stikstofoxiden geldt 30 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van vegetatie, in gebieden met een oppervlakte van ten minste 1000 km2 die gelegen zijn op een afstand van ten minste 20 km van agglomeraties of op een afstand van ten minste 5 km van andere gebieden met bebouwing, van inrichtingen of van autosnelwegen, waar de vegetatie naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan bijzondere bescherming behoeft.
Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. | 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie; |
b. | 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. |
Voor lood geldt 0,5 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens.
Voor koolmonoxide geldt 10 000 microgram per m3 als acht-uurgemiddelde concentratie als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens.
Voor benzeen gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:
a. | tot 1 januari 2010, 10 microgram per m3; |
b. | met ingang van 1 januari 2010, 5 microgram per m3. |
Voor benzeen gelden de volgende plandrempels voor de bescherming van de gezondheid van de mens, gedefinieerd als jaargemiddelde concentraties:
a. | in 2006, 9 microgram per m3; |
b. | in 2007, 8 microgram per m3; |
c. | in 2008, 7 microgram per m3; |
d. | in 2009, 6 microgram per m3. |
a. | Voor ozon geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die op 1 januari 2010 zoveel mogelijk is bereikt: 120 microgram per m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, waarbij geldt dat deze gemiddeld over drie jaar op maximaal vijfentwintig dagen per kalenderjaar mag worden overschreden. |
b. | Voor ozon geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die op 1 januari 2020 zoveel mogelijk is bereikt: 120 microgram per m3 als hoogste acht-uurgemiddelde concentratie van een dag, gedurende een kalenderjaar. |
a. | Voor ozon geldt de volgende 18 000 (microgram per m3) • uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli, gemiddeld over vijf jaar, als richtwaarde die op 1 januari 2010 zoveel mogelijk is bereikt, ter bescherming van de vegetatie. |
b. | Voor ozon geldt 6 000 (microgram per m3) • uur als AOT40-waarde voor de periode van 1 mei tot en met 31 juli van een kalenderjaar als richtwaarde die op 1 januari 2020 zoveel mogelijk is bereikt, ter bescherming van de vegetatie. |
Voor ozon geldt een informatiedrempel van 180 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie.
Voor ozon geldt een alarmdrempel van 240 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie.
Voor arseen geldt 6 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte arseen in de PM10 fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
Voor cadmium geldt 5 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte cadmium in de PM10 fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
Voor nikkel geldt 20 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte nikkel in de PM10 fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
Voor benzo(a)pyreen geldt 1 nanogram per m3 als jaargemiddelde concentratie, gedefinieerd als het totale gehalte benzo(a)pyreen in de PM10 fractie, als richtwaarde die op 1 januari 2013 zo veel mogelijk is bereikt, voor de bescherming van de gezondheid van de mens en het milieu.
De gevallen, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, zijn:
a. | plaatsen waar de in de voorschriften 2.2 en 2.3 genoemde plandrempels voor stikstofdioxide worden overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze voldaan zal worden aan de in de voorschriften 2.1.1, onder b, en 2.1.2 genoemde waarden; |
b. | plaatsen waar de in voorschrift 7.2 genoemde plandrempel voor benzeen wordt overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze voldaan zal worden aan de in voorschrift 7.1, onder b, genoemde waarde. |
De gevallen, bedoeld in artikel 5.10, eerste lid, zijn: plaatsen waar de in voorschrift 8.1 genoemde richtwaarden voor ozon worden overschreden, waarbij geldt dat in het plan wordt aangegeven op welke wijze zo veel mogelijk voldaan zal worden aan die waarden binnen de daarvoor gestelde termijnen.